De Nederlandsche kerkgeschiedschrijver Geeraardt Brandt
(1864)–Gerrit Michiel Cornelis Loeff– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 72]
| |
schilderen: kwaadaartig, logenachtig, kwaadwillig, alles verbasterend, zijn de schoone titels, waarmede Brandt door hem gequalificeerd wordt:Ga naar voetnoot1) en van der Kemp is ook grootelijks geërgerd over de malle, niets beteekenende praatjes, den zottenklap en den leugengeest van dien schranderen en zoogenaamd onpartijdigen geschiedschrijver.Ga naar voetnoot2) Anderen daarentegen, die minder hoog met de Dordsche vaderen weg loopen, weten schier geen lof genoeg voor hem te vinden, en schromen niet met even groote eenzijdigheid blindelings Brandts verhalen als orakeltaal in hunne geschriften te volgen. Men denke hier aan Ypeij en Dermout,Ga naar voetnoot3) die dan ook door Mr. van der Kemp hierover niet zachtelijk werden teregtgewezen. De waarheid ligt ook hier in het midden, en het getuigt van even weinig kritischen geest, een' schrijver alle geloof te ontzeggen, omdat hij zich meermalen door partijzucht van het regte spoor laat afvoeren, als steeds bij zijne woorden te zweren, omdat hij over het algemeen zich door een juist oordeel en onbevangen blik boven zijne tijdgenooten onderscheidt. Ten einde nu op mijne beurt een eenigzins volledig en onpartijdig antwoord op de gestelde vraag te geven, zal ik eerst nasporen, waarin Brandt zich van andere geschiedschrijvers, die vóór hem - zij het dan ook niet juist allen uit een kerkelijk oogpunt - eene uitvoerige beschrijving van de Nederlandsche kerkhervorming hebben | |
[pagina 73]
| |
gegeven, onderscheidt, waarin hij hen overtreft of bij hen achterstaat, om vervolgens, mede met het oog op zijne voorgangers, in het licht te stellen, hoe hij zelf de geschiedenis behandelt, m.a.w.; de vragen naar zijne pragmatiek, onpartijdigheid, historische kritiek en stijl te beantwoorden. Wat dan vooreerst de verhouding tusschen hem en zijne voorgangers aangaat, hieromtrent stelde Brandt zich - waarschijnlijk om zijn werk niet al te omvangrijk te doen worden - eene eenigzins vreemde gedragslijn voor, die bij eene vergelijking wel in het oog dient gehouden te worden. Om deze te doen kennen, volge hier dan een overzigt der beginselen, waarvan hij in het algemeen bij zijne geschiedbeschrijving is uitgegaan. Zelf heeft hij ons deze schets gemakkelijk gemaakt, daar hij namelijk in de Voorreden aen den Leser voor het eerste deel van de Historie der Reformatie eenigzins een programma opgeeft, dat bij de zamenstelling van dat werk door hem zal worden gevolgd. ‘De waerheit eenvoudelijk voor oogen te stellen, zegt hij daar, sal mijn voornaemste oogmerk blijven. Doch als de waerheit onder veele swachtels diep verborgen, sich swaerlijk laet uitvorschen, en de saeken onzeker sijn of duister, dan sal ik 't onseker als onseker en 't duister als duister beschrijven. Vindt men in 't vervolg deser saeken geschiedenissen, bij andere schrijvers geheel anders aengetekent, die sijn mij uit geloofwaerdige en sekre bescheiden, in het werk, of deszelfs kantschriften, meest altijdts aengetekent, soo voorgekomen. Sommige hadden etlijke derselve uit quaede driften verkeerdelijk beschreven: sommige hadden se uit onkunde, of ook met voordacht, en uit eensijdigheit overgeslagen. Dit gebrek stondt mij, soo veel mogelijk was, te vervullen en te verbeteren. Dat | |
[pagina 74]
| |
ik sommige dingen geheel verswijge, is geschiedt bij gebrek van seker bescheidt. 'T geen andre daer van schreven, was mij met reden verdacht. Ten stondt niet vrij het spoor der partijschap, dat van de waerheit afleidt, blindelings te volgen. Dat ik op sommige plaetsen de saeken slechts met een woordt aenroere, of kortelijk verhaele, heeft sijn reden. De waerheit heeft niet veel woorden van noden, en men kan best onthouden, 't geen in weinig woorden begrepen is. Ook is hier de kortheit meest betracht outrent geschiedenissen, die anderen in 't breede vertelden. In andre gelegenheden sijn de saeken, die in geen openbaere schriften gevonden worden, breder beschreven: moogelijk, na eeniger oordeel, ontrent etlijke geringe dingen, al te breedt. Dan sommige kleenigheden hebben dikwils wegens haere sekerheit en andre omstandigheden, grooter kracht op de menschelijke gemoederen, dan veel grooter saeken, die min seker zijn. Op sommige plaetsen mengen sich onder 't kerkelijk eenige saeken van staet en oorlog, 't geen niet te mijden was; want wie weet niet, dat ook die saeken aan 't kerkelijk eenigsins vast waeren, en het stuk der Reformatie hinderden, of vorderden. Uitheemsche voorvallen heb ik gemijdt, behalve daer se eenigh besonder opsicht hadden op onse Historie, en tot besondre leering, of waerschouwingh dienden. Dat somwijlen d' oorsaeken, 't ooghmerk der geschiedenissen, en 't oordeel over deselve, geheel verswegen of spaersaem aengeroert worden, ontstondt ten deele, omdat men niet altijds tot de verborgentheden der dingen, en de kennis van 't geen in de heimelijke vergaederingen en verborgene kabinetten omgingh, kon doordringen; ten deele omdat sommige saeken sich selve door haer eigen aerdt en | |
[pagina 75]
| |
omstandigheden genoegh ontdekken; ten deele ook, om den schijn van partijschap, soo veel doenlijk was, t' ontgaen. Geeft ook niet het bloot verhael van saeken meenighmael te kennen, uit wat hoek dat se draven, waer se heenen willen en wat 'er in te loven valt of te laeken?’ Het blijkt uit dit overzigt, dat hij inzonderheid vijf punten bij zijne geschiedschrijving wilde in het oog houden, te weten; 1o. duistere zaken te vermelden, zooals hij die gevonden had; 2o. de zoodanige geheel te verzwijgen, waaromtrent hij geen zeker berigt had kunnen bekomen; 3o. overslaan, hetgeen anderen in het breede behandelen, 4o. het vermijden van politieke en uitheemsche gebeurtenissen, en 5o. spaarzaam te zijn met het opsporen van oorzaken en het geven van oordeelvellingen. Gelijk eene eenvoudige optelling dezer regelen voldoende is, om het onjuiste en onvolledige van zulk eene methode helder in het oog te doen springen, zoo zal ieder ook terstond inzien, dat zulk een programma eene vergelijking tusschen Brandt en zijne voorgangers intermate lastig, ja, dat het derde punt, dat hier voor namelijk in aanmerking komt, zoo iets bijna onmogelijk maakt. Wel is waar, hij heeft het niet volkomen in acht genomen; had hij het gedaan, er zou van een eigentlijk gezegd doorloopend geschiedverhaal volstrekt geen sprake bij Brandt kunnen zijn, maar toch blijft hij er in zooverre getrouw aan, dat wij bij eene bepaling der verhouding tusschen hem en zijne voorgangers zeer voorzigtig moeten te werk gaan, en hem dus niet voor lacunen mogen aanrekenen, waar hij een of ander punt in overeenstemming met zijn programma, niet of slechts ter loops behandelt. Intusschen dit derde punt geeft stilzwijgend ook juist | |
[pagina 76]
| |
de verhouding aan, die er tusschen Brandt en zijne voorgangers bestaat, te weten: hunne verhalen en onderzoekingen worden door hem in zijn werk aangevuld en uitgebreid. Wat zij namelijk in het breede verhalen, neemt hij kortelijk over, ten einde den draad zijner geschiedenis niet telkens te moeten afbreken, en de lezing allerverveelendst, ja, bijna onmogelijk te maken. Waar hij echter gebreken in hunne werken aantreft, en hem door zijne ijverige nasporingen in verscheidene door hem nieuw ontdekte bronnen omtrent sommige gebeurtenissen nieuwe gezigtspunten zijn ten deel gevallen, treedt hij in een omslagtig verhaal en herstelt zoo, wat zijne voorgangers niet of slechts gebrekkig verhaald hadden. In die aanvulling zijner voorgangers uit oude door hem opgedolven bronnen ligt dan ook een zijner grootste Verdiensten, niet in nieuwe beschouwingen of diepzinnige toelichtingen, die evenmin zijn deel waren als van hen, die voor hem de pen ter hand hadden genomen. Wil men proeven van dien meerderen rijkdom? Men zie dan, bij voorbeeld, hetgeen hij mededeelt in het eerste deel omtrent het bekende martelaarschap van Angelus Merula, den pastoor van Heenvliet.Ga naar voetnoot1) De meesten zijner voorgangers (van Meteren misschien alleen uitgezonderd) hadden dit feit besproken en in 't kort vermeld, hetgeen zij daaromtrent in de Historie der Martelaren en elders gevonden hadden. Brandt echter was een geschrift op het spoor gekomen, door een neef van den martelaar uitgegeven en getiteld: Angeli Merulae historia tragica, a Paullo Merula conscripta.Ga naar voetnoot2) Hierin vond hij een uitvoerig verhaal van het proces en dit werd nu door hem gebezigd om in het breede de berigten van politieke | |
[pagina 77]
| |
en kerkelijke geschiedschrijvers op dit punt aan to vullen. Zoo zie men de twisten met Kasper Koolhaes gevoerd en o.a. door BorGa naar voetnoot1) en HooftGa naar voetnoot2) in hunne werken vermeld: Brandt echter stelde een nieuw onderzoek hiernaar in het werk, en uit de schriften van Koolhaes zelven - zooals diens Kort Verhael, Breder Bericht, Apologie en Conciliatio, en uit die zijner tegenpartij, zooals b.v. Verhael der Predikanten tegens Koolhaes - gelukt et hem de mededeelingen van Bor en Hooft veelzins te vermeerderen en uit te breiden. Hetzelfde geldt van de geschillen tusschen Koornhert en de predikanten of de overheid, insgelijks door de genoemde schrijvers opgenomen,Ga naar voetnoot3) doch waarover Brandt door eene ijverige lezing van 's mans werken dikwijls een nieuw licht doet opgaan. Maar vooral bij de geschiedenis der Wederdoopers en latere Doopsgezinden springt de rijkdom van dit eerste deel boven de werken van anderen in het oog. Hiervoor heeft hij eene menigte belangrijke, oude oorkonden opgedolven,Ga naar voetnoot4) die hem in staat stelden veel nieuws omtrent hen en hunne onderlinge geschillen in Friesland in het midden te brengen. Hunne geschiedenis beslaat dan ook eene groote plaats, en gelijk men de latere deelen van de Historic der Reformatie eene Historie der Remonstranten zou kunnen noemen, zoo zou op dit eerste deel de titel van Geschiedenis der Doopsgezinden bijna van toepassing zijn. Wat die latere deelen aangaat, | |
[pagina 78]
| |
zij kunnen op gelijken rijkdom zich beroemen. Ook hier stelt de schrijver, hoofdzakelijk uit de werken van Uytenbogaert, Trigland, de Groot, Baudartius, uit de acta der synoden en de schriften der voornaamste twistende partijen, een verhaal te zamen: maar ook hierbij heeft hij, geholpen door de belangstelling der Remonstrantsche Broederschap - gelijk ik boven meedeelde - vele onuitgegeven brieven en verscholen aanteekeningen weten magtig te worden. Daar door kon hij ook bij de bewerking van deze geschiedenis menig nieuw bestanddeel aan den dag brengen en in vele opzigten de verhalen zijner voorgangers aanvullen en verbeteren. Ten bewijze vergelijke men, hetgeen hij vermeldt omtrent het gebeurde met professor Episcopius, toen deze te Amsterdam in het jaar 1613 als doopsgetuige over een van zijns broeders kinderen optrad,Ga naar voetnoot1) omtrent welke gebeurtenis, met een brief van Episcopius zelven, een zeer naauwkeurig verslag wordt gegeven; voorts hetgeen hij verhaalt omtrent de twisten, door den predikant Rosaeus in den Haag verwekt, en de ras daarop gevolgde scheiding dier gemeente,Ga naar voetnoot2) vooral uit aanteekeningen van Uytenbogaert en Episcopius geput; verder de belangrijke redevoering door Huig de Groot als afgevaardigde der Staten van Holland den 23sten April 1616 in de Amsterdamsche Vroedschap uitgesproken, die in haar geheel wordt meêgedeeld;Ga naar voetnoot3) de bijzonderheden omtrent de Amsterdamsche Remonstranten in 't algemeen,Ga naar voetnoot4) uit de papieren van Mr. Nicolaes van Zorgen en Rem Egbertsz Bisschop, en omtrent de plundering van des laatsten huisGa naar voetnoot5) uit die van een | |
[pagina 79]
| |
treflijk regent (waarschijnlijk C.P. Hooft, den vader des geschiedschrijvers) ontleend; eindelijk het bekende afdanken der Waardgelders te Utrecht door prins Maurits,Ga naar voetnoot1) uit aanteekeningen van den predikant C. Rijkwaert en R. Hogerbeets. In het derde deel stellen de brieven van John Hales, den kapellaan van den britschen gezant Carleton en van Walter Balcanqual, den afgezant der Schotsche kerk, benevens de aanteekeningen van verscheidene geciteerde Remonstranten zelven hem in staat de acta der synode en het verhaal zijner voorgangers betreffende het voorgevallene op de Dordtsche Synode menigmaal aan te vullen; terwijl ook voor de lotgevallen der verbannen Remonstranten in dit en vooral in het volgende deel veel door hem geput is uit aanteekeningen van die ballingen zelven, die geen zijner voorgangers ten dienste stonden, en wier gebruik Brandt waarschijnlijk aan de tusschenkomst van de Directeuren zijner Broederschap te danken had. Hiertoe behooren de brieven en aanteekeningen van C. Niellius, Westerbaen, E. Poppius, A. van Borre, Grevinkhoven, Daniel Wittius, Paschier de Fyne en zoovele anderen, die in de kantteekeningen vermeld zijn. Het bovenstaande zal voldoende bewijzen, dat een eerste punt van Brandts verdiensten hierin bestaat, dat hij zelfstandig de bronnen der geschiedenis heeft opgespoord en nagevorscht, en daardoor bij magte was, menig feit mede te deelen, dat zijnen voorgangers ten deele of geheel onbekend was gebleven. Gaarne zou ik nu, ten einde verder eenig denkbeeld to geven van zijne wijze van behandeling, hier een overzigt laten vol- | |
[pagina 80]
| |
gen van een of ander gedeelte van de Historie der Reformatie. Doch dit schijnt mij niet raadzaam; er is alle kans, dat men door een kort verslag zich òf geen òf een geheel verkeerd denkbeeld van de zaak zal vormen, en het eenige middel, om het doel naar wensch te bereiken, zou zijn, dat ik woordelijk een of andere pericoop deed overdrukken. Dan, hieraan valt natuurlijk niet te denken. Daarvoor mag ik ook het boek te veel onder elks bereik vooronderstellen, zoodat wie er belang in stelt, zich gemakkelijk door eigen inzage eenig begrip van zijnen verhaaltrant kan verschaffen. Hier volgen dus voorts eenige opmerkingen omtrent zijne methode van geschiedschrijving, die door mij bij het doorlezen van 's mans werk gemaakt zijn. Vooreerst dan, Brandts geschiedschrijving laat, wat pragmatiek aangaat, veel te wenschen overig. Want juist dat denkbeeld, door hem in de Voorreden ontwikkeld: ‘dat men niet altijds tot de verborgentheden der dingen en de kennis van 't geen in de heimelijke vergaederingen en verborgene kabinetten omgingh, kan doordringen,’ heeft veel te veel, ook bij gebeurtenissen, buiten die kabinetten voorgevallen, bij hem voorgezeten. Veel te weinig tracht hij het waarom der feiten op te sporen, en te zeldzaam streeft hij er naar den lezer de drijfveêren en bedoelingen der handelend optredende personen of den geest der tijden te doen kennen, hem door het nagaan van het verband van oorzaak en gevolg het meêgedeelde te doen begrijpen. Wij moeten echter, om hier een regtvaardig vonnis te vellen en Brandt niet aansprakelijk te stellen voor een verzuim, dat in zijne eeuw volstrekt niet als misdaad beschouwd werd, voorzigtig zijn, onze eischen niet te hoog te stellen en wel in het oog houden, tot welke hoogte de | |
[pagina 81]
| |
historische wetenschap het in die dagen gebragt had. Wat werd er toen van den geschiedschrijver gevorderd? Dat hij een volledig, getrouw en onpartijdig verhaal leverde van de in kerk of staat plaats gehad hebbende gebeurtenissen. Meer vroeg men niet, en de beste geschiedschrijvers, zelfs nog lang na Brandt, stelden zich niets hoogers voor.Ga naar voetnoot1) En houden we dit in het oog, dan verdient natuurlijk, al blijft ook het feit hetzelfde, het oordeel heel wat verzacht te worden, en moeten wij zelfs met lof kennis nemen van de plaatsen, die van een beter streven getuigen, waar hij met voordacht om het karakter van eenig persoon beter te doen begrijpen, of de schildering van zekeren tijd te voltooijen, zaken mededeelt, die anders stellig door hem zouden achterwege zijn gelaten. Zoo, b.v. in het eerste deel, waar hij den ondergang van de orde der Tempelheeren beschrijft;Ga naar voetnoot2) de vereeniging der Nederlanden en Spanje onder één hoofd, een der hoofdoorzaken van den oorlog noemt;Ga naar voetnoot3) verder onderzoekt, waarom de Nederlanders de Augsburgsche Confessie niet omhelsden;Ga naar voetnoot4) de redenen opgeeft van het toenemen van de vrijheid van prediken;Ga naar voetnoot5) aanwijst hoe de Spaanschgezinde partij door den beeldstorm gesterkt werd;Ga naar voetnoot6) de oorzaak der kerkelijke twisten in Friesland in het lichtstelt;Ga naar voetnoot7) of het gunstig onthaal van Leicester verhaalt.Ga naar voetnoot8) In het tweede deel moeten daartoe gebragt worden: de oorzaak van de verwijdering tusschen Maurits en de Remonstranten;Ga naar voetnoot9) de vermelding van eenige zaken, om den geest der tijden te doen ken- | |
[pagina 82]
| |
nen;Ga naar voetnoot1) de oorzaken van het verminderen van den invloed van C.P. Hooft;Ga naar voetnoot2) de oorsprong van het misnoegen tegen de Utrechtsche predikanten;Ga naar voetnoot3) de opname van zeker geschrift van Grotius,Ga naar voetnoot4) het afdanken der Waardgelders te Utrecht.Ga naar voetnoot5) In het derde deel: waarom Jacobus I van Engeland de Remonstranten zoozeer veroordeelde;Ga naar voetnoot6) waarom bij het geding tegen den predikant P. Cupus wat langer wordt stilgestaan;Ga naar voetnoot7) de vermelding der Zuid-Hollandsche Synode;Ga naar voetnoot8) de redenen van het teekenen der acte van stilstand door verscheidene predikanten.Ga naar voetnoot9) En in het vierde deel: b.v. waarom men den Heer van Mathenisse in zijne bedieningen liet;Ga naar voetnoot10) de kwijnende toestand van Frederikstadt;Ga naar voetnoot11) de verkoeling der Fransche regering jegens de Remonstranten;Ga naar voetnoot12) de aanslag op prins Maurits,Ga naar voetnoot13) enz. Dan, deze pogingen zijn zeldzaam, en dit geeft aan het geheel een kronijkmatig karakter, wat niet weinig vermeerderd wordt door de omstandigheid, dat Brandt nooit de minste poging tot verdeeling der voorhanden stof in het werk stelt, noch ook eenig punt kiest, om een overzigt van het behandelde te geven en een blik op een of ander belangrijk tijdperk te werpen. Van jaar tot jaar, en, zoo het mogelijk is, van dag tot dag verhaalt hij de gebeurtenissen, zonder zich om eenige indeeling te bekommeren, en zonder oogenschijnlijk het minste belang te stellen in de groote en treffende voorvallen, die hem achtereenvolgens voorkomen. Ein strenges | |
[pagina 83]
| |
Jahrbuch - dus wordt ergens door Leopold Ranke Guicciardini's Historia d' Italia genoemd:Ga naar voetnoot1) deze titel is met het volste regt op Brandts Historie der Reformatie toe te passen. Een tweede punt voorts, hetwelk de aandacht verdient, en waarop ik na het gezegde wel naauwelijks zal behoeven te wijzen, is, dat het werk over het algemeen eene sterk compilatorische kleur draagt. Immers, dat spreekt wel van zelf. Of welk geschiedschrijver, die hoofdzakelijk in rijkdom van zaken zijn roem stelt, zou in staat wezen die klip te ontzeilen? Evenwel eene goede compilatie, al is zij niet het ideaal, welks verwezenlijking moet gezocht worden, verraadt toch ook talenten en heeft evenzeer hare verdiensten, vooral, wanneer door den verzamelaar voor sierlijkheid van redactie, en dus voor de noodige verbinding en omwerking der verhalen gezorgd wordt. En dat laatste is door Brandt niet altijd even streng in het oog gehouden: ja, een enkele keer gaat hij zelfs zoo ver, dat hij eenvoudig de acta of notulen eener vergadering over-schrijft, en zich niet eens de moeite getroost, daaruit een geregeld verhaal zamen te stellen. Bewijzen vindt men o.a. in het tweede deel, bl. 591-619, bl. 831. e.v. Doch voornamelijk springt deze eigenschap in het oog, waar hij er zich eens toezet een oordeel over eenig persoon of feit uit te spreken, of eene karakterteekening te leveren. Bijna doorgaands geschiedt dit met de woorden van anderen; en niet, omdat hij zich daartoe niet bekwaam oordeelde - enkele proeven uit het werk, maar | |
[pagina 84]
| |
vooral zijne keurige biographien zouden het tegendeel kunnen bewijzen - doch hij rekende dit tot de pligten van den geschiedschrijver, om daardoor zooveel mogelijk voor partijdigheid in het beschouwen van personen en zaken gevrijwaard te blijven.Ga naar voetnoot1) Hij bedacht echter hierbij niet, dat in de keuze van die uitspraken ook wel eens zekere partijdigheid de hand zou kunnen hebben. Als proeven van deze wijze van doen, zie men: hetgeen hij schrijft over keizer Karel V,Ga naar voetnoot2) den graaf van Egmond,Ga naar voetnoot3) keizer Maximiliaan,Ga naar voetnoot4) Koornhert,Ga naar voetnoot5) Marnix van St. Aldegonde;Ga naar voetnoot6) in het tweede deel: over Franciscus Junius,Ga naar voetnoot7) Justus Lipsius,Ga naar voetnoot8) vooral over Arminius,Ga naar voetnoot9) het openlijk toetreden van prins Maurits tot de Contra-Remonstranten,Ga naar voetnoot10) over Jacobus Taurinus;Ga naar voetnoot11) in het derde deel: over de Synode van Dordrecht,Ga naar voetnoot12) over Oldenbarneveld;Ga naar voetnoot13) in het laatste deel: over graaf Willem Lodewijk,Ga naar voetnoot14) Louise de Coligny,Ga naar voetnoot15) den predikant Petrus Plancius,Ga naar voetnoot16) en den predikant Henricus Slatius.Ga naar voetnoot17). Maar, hoewel over het algemeen eene zoo groote mate van voorzigtigheid het werk kenmerkt vooral in de latere deelen,Ga naar voetnoot18) waar de geschillen tusschen de Contra-Remon- | |
[pagina 85]
| |
stranten en Remonstranten verhaald en dus tooneelen besproken worden, waarvan wel niet de vertooners zelven, doch meermalen nog hunne zonen in leven waren, zoo worden toch op verschillende plaatsen korte opmerkingen achter de feiten gevoegd, die van 's schrijvers denkwijze over sommige personen en zaken getuigen en veel levendigheid aan den stijl aanbrengen, maar die, als wij op zijne gewone manier van handelen letten, toch eenigzins onze bevreemding opwekken. Zoo noemt Brandt, b.v. in het eerste deel, den haat der geestelijken een vier, dat selden dooft.Ga naar voetnoot1) Van de twisten der Doopsgezinden in Vriesland sprekende, zegt hij: ‘Maer 't sal, opdat onse tijdtgenooten sich aen hunne voorouderen spiegelen moogen, der pijne waerdt wesen sommige oorsaeken en omstandigheden deser twisten, die met 'er tijdt veel bittere vruchten (daer de naesmaek noch van duurt) voortbraghten, wat hooger op te haelen.’Ga naar voetnoot2) Sprekende van eene voorspelling aan den graaf van Hoorn, omtrent zijn jammerlijk uiteinde gedaan, zegt hij: ‘Dan, of de starren iets tot het beloop des menschelijken levens doen, en indien ja, of sulks door eenige wetenschap daer uit te haelen sij, wordt bij de starke verstanden onser eeuwe, meer dan ruimelijk getwijffelt: niet hier aen, dat verscheide toekoomende dingen met min of meer bewimpelingen, 't sij uit openbaering van geesten, oft andersins, verkundigt sijn’Ga naar voetnoot3) - verder: ‘quelling scherpt den geest en ellende werdt doorgeworstelt; maer de dampen der voorspoet stijgen na de herssenen, verdoven de reden en bedwelmen 't licht der bescheidenheit;’Ga naar voetnoot4) - ‘door het overkomen van een menigte gereformeerde ballingen uit | |
[pagina 86]
| |
Brabant en Vlaenderen wierdt Hollandt en Zeelandt seer bevolkt en verrijkt, maer met eenen die oude en bestendige Hollandtsche eenvoudigheit en sedige nettigheit verandert in dertelheit en weelde. De Brabanders en Vlaemingen, die hun vaderlandt om 't stuk van Religie verlieten, braghten de pracht en kostelheit van klederen in de steden, die hun herbergden; verleidende d'ingeborenen tot het misbruik derselve ijdelheit: ook tot d'overdaedt van maeltijden en lekkernyen, hier te lande eertijdts ongewoon en ongeacht;’Ga naar voetnoot1) - over Leicesters handelingen te Utrecht: ‘Daerbij voegden se veele slechte luiden nooit in saeken van regering gebruikt, doch den Predikanten aengenaem. Welke uitneeming van persoonen in de Nederlandtsche beroerten veel quaedts heeft gedaen, dewijl'er dikwils onbequaemen en onervaernen, alleenlijk om hunnen ijver in de Religie, tot Magistraeten sijn verkoren, en bequaeme polityke persoonen alleen sijn verworpen, omdat se niet geheel en al de Gereformeerde Religie aenhingen.’Ga naar voetnoot2) - In het tweede deel: ‘Ook kan men 't vooroordeel, als 't zich eens geuit heeft, niet licht den mond stoppen;Ga naar voetnoot3) het is ongelooffelijk, hoe groote kracht ook versierde dingen en ijdele beuselingen hadden in deze verdeeltheit der gemoederen. Men kon geen soo grouwelijk quaedt verdichten, of men geloofde 't lichtelijk van sijn partij: gelijk ook de laster gemeenlijk met graetige ooren werdt aengenoomen, en daer se eens wortelen schiet in de herten der lichtgelovige menschen, met geen haeken noch harpoenen kan uitgetrokken worden;’Ga naar voetnoot4) over het onderzoek naar den schrijver van de Weegschael: ‘want al komt het van hooger handt, zelden sal 't nae- | |
[pagina 87]
| |
trachten veel opdoen in saeken of door wegen, die de Magistraet en een deel der gemeente tegens de borst sijn:’Ga naar voetnoot1) - ‘Soo verscheide vallen d' oordeelen (hierover Jac. Taurinus) als men, naer t verouderen der twisten, van elkanderen afscheidt, en altijdts toeleidt om sijne partijen tegens te spreken of in 't ongelijk to stellen.’Ga naar voetnoot2) - In het derde deel: ‘Sommigen seiden van Johannes Geesteranus, dat hij wat te veel werks maekte van sijn eigen oordeel: een gemeen gebrek, dat, onder schijn van liefde tot vrijheit, lichtelijk insluipt in de herten der menschen.’Ga naar voetnoot3) - ‘Men vreesde voor eenigen wederstandt en bloedstorting: dewijl 'er aen de sijde der Remonstranten soo vele uit het graeuw en bootsvolk waeren; luyden, die de leere der Christelijkheid selden soo verre beleven, dat se ongelijk konnen verdraegen, of, geslaegen wordende, niet weer souden slaen.’Ga naar voetnoot4) - ‘Terwijl men soo veel te doen hadt met de Remonstranten, konden sommige Rederijkers, dat slagh van volk, dat soo driftig is in 't ophaelen der gebreken van anderen, of 't geen sij daervoor houden, niet swijgen.’Ga naar voetnoot5) In het vierde deel zegt hij eens: ‘Maer soo gaet het gemeenlijk, selden blijven de dingen in haer beginsel staen: meest altijdts loopen se buiten hunne voorgestelde paelen.’Ga naar voetnoot6) - ‘Maer wat staet kan men maeken op menschen? Dees gevangen (namelijk de Remonstrantsche predikant Samuel de Prince), die soo vast scheen te staen en soo veel beloofde, bezweek eerlang onder de last van 't kruis, verviel allengskens tot een ergerlijk leven, tot openbaere boosheit, ver- | |
[pagina 88]
| |
twijfelde raedtslaegen en ten leste tot een ongelukkig einde, hier nae te melden.’Ga naar voetnoot1) - ‘Dees brief verstrekte in sommige deelen een waerachtige voorsegging van toekomende saeken, die somwijlen van verresiende oogen, door de bespiegelinge van voorgaende ervaernis en de gemeene gevolgen van sommige daeden te gemoet worden gesien.’Ga naar voetnoot2) - ‘Men siet ook dikwils dat sommige menschen in den aardt hebben, dat se de fierheit en 't stoutmoedig spreeken dergeenen, die op hun onschuldt staen, ontsigh toedraegen, en van de deemoedigheit der geenen, die sij haeten, de walgh steeken.’Ga naar voetnoot3) - ‘De 't saemenspraek van vrienden, een van de lieffelijkste vermaekelijkheden des menschelijken levens, verlicht de swaerigheden der tegenspoedt.’Ga naar voetnoot4) - ‘De heilige schriftuure, die klaere fonteine der kennisse en waerheit, daer de stroomen der wijsheit en des verstandts van God afvloeijen,’Ga naar voetnoot5) enz. Dan genoeg reeds om te bewijzen, dat Brandt zich niet alleen bepaalt tot een dorre opgaaf der feiten, maar een enkele maal er tegenover zijne lezers voor uit komt, hoe hij over sommige zaken denkt. Ik ga thans tot een niet minder belangrijk punt over, namelijk: de door hem gebruikte bronnen. En zoo ergens, vooral in dit opzigt schijnt het mij toe, dat Brandt op onze bewondering en goedkeuring billijke aanspraak mag doen gelden. Waarlijk, wanneer wij de rijke kantteekeningen van de Historie der Reformatie slechts een weinig oplettend nagaan, staan wij verbaasd over den ontzaggelijken voorraad van geschriften en stukken van allerlei aard, waaruit hij zijne bouwstoffen genomen heeft, en den ijver en takt, door hem in het opsporen en verzamelen | |
[pagina 89]
| |
daar van ten toon gespreid. Niets, wat hem slechts eenigzins van dienst kon zijn, is over het hoofd gezien, en het getuigt van een zeer juiste opvatting der geschiedvorsching, dat hij niet slechts op de werken zijner voorgangers, maar vooral op een groot aantal authentieke documenten en besluiten zijn verhaal gegrond heeft en dus reeds in zijnen tijd een streven huldigde, dat in onze dagen op het gebied van historisch onderzoek teregt hoe langer zoo meer begint veld te winnen.Ga naar voetnoot1) En het geluk schijnt hem hierbij zeer gediend hebben, getuige de menigte ongedrukte brieven en aanteekeningen van historische personen, die hem, vooral bij de beschrijving der Remonstrantsche geschillen, ten dienste stonden; en voor elk ander, zelfs met de grootste inspanning, niet verkrijgbaar zouden geweest zijn.Ga naar voetnoot2) Wel is waar, dit zijn meest stukken van bekende Remonstranten, of van hunner partij met hart en ziel toegedane personen; doch, zooals hij zelf zegt, over deze kon hij ook alleen beschikken:Ga naar voetnoot3) hadden de leeraars der publijke kerk hem bijdragen willen leveren, hij zou ze met dezelfde liefde hebben gebezigd. Zie hier een kort overzigt der door hem gebruikte bronnen; gevoegelijk laten zij zich in zes klassen verdeelen: | |
[pagina 90]
| |
1o. de historische werken zijner voorgangers, verschillende stadsbeschrijvingen en biographien van historische personen, 2o. de werken van onderscheidene in het verhaal optredende mannen, voornamelijk godgeleerden, als van Koornhert, Cassander, Menno Simons, Arminius, Episcopius, Laurens Jansz. Reael e.a. 3o. plakkaat- en crimineelboeken der steden, handvesten, vonnissen, acta der verschillende synoden en notulen der politieke vergaderingen, 4o. tallooze pamfletten, zoowel van de zijde der Doopsgezinden in Vriesland als gedurende de Remonstrantsche twisten, in het licht verschenen, 5o. gedrukte en ongedrukte brieven, door hem tot kennis van het karakter der personen teregt zeer hoog geschat;Ga naar voetnoot1) en 6o. aanteekeningen en mondelinge berigten van lieden, die zelven in den strijd eene rol hadden vervuld, zooals van C.P. Hooft, P. Scriverius, Uytenbogaert, Episcopius, Huig de Groot, Hogerbeets, Rem Egbertsz Bisschop, Grevinkhoven, Poppius, Paschier de Fyne, Kasper van Baerle en vele anderen. Men mag dus gerust zeggen, dat Brandt niets, wat voor hem van eenig belang kon zijn en onder zijn bereik lag, uit het oog verloren, maar integendeel alle voor zijn doel belangrijke hulpmiddelen gebruikt heeft. Tijdgenoot en ooggetuige der beschreven gebeurtenissen was hij niet geweest: in zooverre staat hij, al zal ook zijne onpartijdigheid en juistheid in het beschouwen en beoordeelen van zaken en personen daardoor winnen, toch als getuige van de tweede klasse, dus altijd eenigzins beneden een Uytenbogaert, Trigland en Episcopius: doch hij vergoedt dit voor een groot deel door zijne inspanning, om door vergelijking van | |
[pagina 91]
| |
de verhalen van onderscheidene tijdgenooten achter de waarheid te komen, en aldus een zoo getrouw mogelijk beeld van het verleden te schetsen. En niet alleen ten aanzien van het groote aantal der door hem gebezigde bronnen, overtreft Brandt zijne voorgangers: ook hierin steekt hij boven de besten hunner, zooals Bor, van Meteren, Grotius, Uytenbogaert, Hooft, e.a. uit, dat hij die bronnen meestal met de geciteerde bladzijden meêdeelt, waardoor zijn werk voor latere beoefenaars van het door hem beschreven tijdvak zeer in bruikbaarheid wint en hen in staat stelt het verhaal met de getuigen te confronteren en zelven de juistheid der opvatting te beoordeelen. Doet men nu echter de vraag: hoe heeft Brandt deze bronnen aangewend? Is hij in de vergelijking der verschillende berigten even gelukkig geweest als in het opsporen? Kiest hij steeds die, welke het best gewaarborgd, het meest waarschijnlijk zijn? - in één woord, heeft hij met een kritisch oog zijne verschillende berigtgevers geraadpleegd? dan kan hierop door mij slechts een zeer onvolledig antwoord worden gegeven. Ik kon er, om meer dan ééne reden, niet aan denken bij een of ander gedeelte van de Historie der Reformatie de verschillende bronnen te verzamelen, en door het beproeven eener vergelijking na te gaan, hoe hij bij het opstellen zijner geschiedenis met de bronnen heeft omgesprongen. En toch dat zou het eenige middel geweest zijn, om een bepaald antwoord op deze vraag te bekomen. Ik zal dus dit punt alleen bespreken, voor zoover uit het werk zelf daarover eenig licht verspreid wordt, en daartoe aanvangen, met eenige beginselen op te geven, volgens welke hij voornemens was zich hierbij te gedragen. Het is waar, dit bewijst volstrekt niet, dat hij bij gevolg zoo gehandeld heeft: maar tot eene juiste beoor- | |
[pagina 92]
| |
deeling van iemands handelingen is het altijd merkwaardig en billijk zooveel mogelijk na te vorschen, welken gedragsregel hij zichzelven heeft voorgeschreven. In de reeds genoemde Voorreden aen den Leser namelijk, geplaatst voor het eerste deel van het werk, spreekt hij aldus: ‘Gelijk de waarheit somtijds soo klaer is, dat se door geen saek verduistert kan worden, soo vereischt se somtijds moeite om uitgevonden te werden. Des menschen geheugenis, seide Erasmus, niet zonder reden, is soo swak, dat men naeulijks twee menschen vindt, die 't geen se tevens hoorden, eveneens vertellen. Daarbenevens sien veelen de voorvallen met oogen, die sich door verkeerde insichten laeten verblinden. Daeruit ontstaen vertellingen, die de waerheit verduisteren. 'Twelk een man van groote voorsienigheit deedt seggen: ‘Dat de waerheit somtijds tot onse kennis komt, gelijk het geldt in de koffers der Koningen, niet sonder merkelijke afbreuk en groote vermindering. Vertoont se sich dan niet klaer genoeg onder de verscheidenheit der vertellingen, ik zal in 't ondersoeken en naevorschen van de waere gesteltenisse der saeken te meer vlijts aenwenden. Indien ik nochtans ergens in misse, en van de waerheit, door eenige waerschijnlijkheit of misverstandt werd afgeleidt, men houde 't mij ten goede; als niet geschied met opset, maer tegens mijn wil, en na genoegsaem pogen om de saek recht te treffen. Doch als de waerheit onder veele swachtels diep verborgen, sich swaerlijk laat uitvorschen, en de saeken onseker sijn of duister, dan sal ik 't onseker als onseker en 't duister als duister beschrijven. Vindt men in 't vervolg deser saeken geschiedenissen, bij andre schrijvers geheel anders aengetekent, die sijn mij uit geloofwaerdige en sekre be- | |
[pagina 93]
| |
scheiden, in het werk, of desselfs kantschriften, meest altijdts aengetekent, soo voorgekomen. Sommige hadden etlijke derselve uit quaede driften verkeerdelijk beschreven: sommige hadden se uit onkunde, of ook met voordacht, en uit eensijdigheid overgeslagen. Dat gebrek stond mij, soo veel mogelijk was, te vervullen en te verbeteren,’ enz. - En in de Opdragt voor het tweede deel: ‘Ik verhael de geschiedenissen eenvoudelijk, laetende het oordeel aen den Leser, of vertellende de verscheidene oordeelen van beide de partijen of van anderen, welker schriften in ieders handen sijn, en dien elk soo veel geloofs kan geven, als hem goed dunkt. Doch als men hier saeken ontmoet in alles niet overeenkomende, ofte strijdende met hetgeen bij eenige Schrijvers van die tijden wert gelezen, laet daerom mijne trouwe ontrent het verhaelen der Geschiedenissen in geen twijffel worden getrokken: want ik vondt mij somtijdts genoodsaekt van hun spoor af te wijken, als se sich door partijschap, of lichtgelovigheit van de waarheit lieten afleiden.’ - In het vierde deel: ‘In 't beschrijven van dien aenslagh (van de zonen van Oldenbarneveld namelijk op prins Maurits) zal ik mij niet alleen dienen van de verscheidene Verhaelen in de sententien dergeenen, die te dier saeke daerna gestraft wierden, te leesen, en van hunne belijdenissen somtijdts door pijn of vrees uitgeperst: maer ook van andere en sekerder bescheiden, geloofwaerdige Aentekeningen en vertellingen van ooghgetuigen: sonder ook voorbij te gaen, dat in de partijdighste Historien van die tijden waerachtig of waerschijnlijk wordt gevonden.’Ga naar voetnoot1) - Uit het werk zelf valt niet veel omtrent | |
[pagina 94]
| |
Brandts kritische methode en hare juiste toepassing op te maken. Meestal toch stelt hij eenvoudig het verhaal den lezer voor oogen, zonder er over te redeneren, waarom hij bij verschil van opgaven in de bronnen gemeend heeft deze of gene lezing te moeten volgen en ons in staat te stellen, ook zonder dat we zelven de bronnen opslaan, een oordeel over de juistheid zijner keuze te vellen. Een enkel maal evenwel trof ik zoo iets aan. Zoo b.v. in het eerste deel bij het bepalen, in welk jaar prins Willem te Utrecht de prediking van Huibert Duifhuis zou hebben bijgewoond;Ga naar voetnoot1) bij het verhaal van Leycesters voorgenomen aanslag op Leyden in 1587, waar hij de bewering van Thuanus verwerpt, dat de beroemde Franciscus Junius daarin deel zou gehad hebben;Ga naar voetnoot2) en waar hij in het verschil tot welke secte Anna van den Hove, de laatste martelares in de Nederlanden, behoord hebbe, op getuigenis van eenige Roomschgezinde schrijvers, voor de Doopsgezinde partij kiest.Ga naar voetnoot3) In het tweede deel, b.v. waarom hij bij het verhaal van zeker dispuut, in 1616 tusschen Festus Hommius en prof. Episcopius te Leyden gehouden, liever het verslag van Episcopius, dan van Trigland,Ga naar voetnoot4) en, bij het beschrijven van het ontslag van Hogerbeets uit den Hoogen Raad, liefst het verhaal van dezen zelven volgt.Ga naar voetnoot5) Zoo verdedigt hij in het derde deel eens de geloofwaardigheid zijner bronnen, omtrent zekere ongepaste discussiën in de Nationale Synode voorgevallen;Ga naar voetnoot6) wraakt op een andere plaatsGa naar voetnoot7), op goede gronden, het verhaal van Baudartius en van der | |
[pagina 95]
| |
Sande omtrent ongeregeldheden, in 't voorjaar van 1619 door de Remonstranten te Sevenhuizen en Nieuwpoort verwekt, en, op grond van innerlijke onwaarschijnlijkheid, eene aanteekening van Gecommitteerde Raden omtrent een oploop in dat jaar te Rotterdam bij eene prediking van Kamphuizen voorgevallen.Ga naar voetnoot1) Zoo tast hij in het vierde deel ergens op grond van mondelinge mededeeling van een der hoofdpersonen het gewone verhaal aan omtrent het veranderen van den magistraat te Gouda in 1619;Ga naar voetnoot2) elders, bij het regtsgeding met den predikant Poppius te Haarlem in 1623, verklaart hij zich alleen van diens aanteekeningen te bedienen, ten einde, bijaldien men in de crimineelboeken dier stad daaromtrent andere mededeelingen mogt aantreffen, reeds vooraf zijne goede trouw te verdedigen.Ga naar voetnoot3) Zijn de verhalen, die hij meêdeelt, zijns inziens niet genoegzaam gewaarborgd, dit wordt getrouw door hem opgegeven: zoo b.v. de laatste woorden van Menno Simons,Ga naar voetnoot4) de onlusten te Gouda in 1619 voorgevallen,Ga naar voetnoot5) de provinciale Synode te Leyden in 1619 gehouden,Ga naar voetnoot6) de beschuldigingen tegen zekeren de Plekker, een der deelhebbers van den aanslag op prins Maurits,Ga naar voetnoot7) e.m.a. Soms stelt hij pogingen in het werk tot verzoening van twee tegenstrijdige berigten. Zoo tracht hij onder anderen in het derde deel overeenstemming tot stand te brengen tusschen Uytenbogaert en de Acta der Synode, waar deze in de opgave van het reglement der Synode verschillen,Ga naar voetnoot8) en later tusschen Hales en de Synodale Acta, in hun verschil over een antwoord, aan de Utrechtsche Remonstranten gegeven.Ga naar voetnoot9) | |
[pagina 96]
| |
Doch gewoonlijk plaatst Brandt, bij verschil van berigten in zijne brennen, de onderscheidene verhalen naast elkander en laat hij eenvoudig aan den lezer over, daaruit zelf eene keus te doen. Tallooze plaatsen zou ik ten bewijze hiervan kunnen bijbrengen. Men zie echter, om iets te noemen, in het eerste deel, waar hij, bij het verhaal der Naaktloopers te Amsterdam in 1534, de berigten van Lamb. Hortensius en Pontanus, nevens die van het Register der Stadts WillekeurenGa naar voetnoot1) plaatst; omtrent het verbranden van zekeren de Lanoij, de verschillende uitgaven van Strada opgeeft;Ga naar voetnoot2) omtrent het getal dergenen, die de prediking te Overveen in 1566 bijwoonden, Bor en Reael,Ga naar voetnoot3) in het verhaal van de wegneming der beeiden te Dordrecht in 1572 Beverwijck en seker daghregister,Ga naar voetnoot4) alsmede bij het dispuut in 1583 in den Haag tusschen prof. Saravia en Koornhert gevoerd, Bor en Koornhert tegenover elkander stelt.Ga naar voetnoot5) In het tweede deel vermeldt hij b.v. omtrent de schorsing van den predikant Simon Goulart in 1615 verschillende verhalen;Ga naar voetnoot6) omtrent het verbond in 1617 tusschen de Remonstranten in Holland en Utrecht het verhaal van Uytenbogaert en van zeker Contra-Remonstrant;Ga naar voetnoot7) over het verwerpen der tien Geldersche positien in 1618, de berigten van Baudartius en anderen.Ga naar voetnoot8) Zoo deelt hij in het derde deel, omtrent een ongepast antwoord van Bogerman aan de Utrechtsche Remonstranten, in de zeventiende zitting der synode, het verhaal van Hales en der Remonstranten over de Synode mede;Ga naar voetnoot9) omtrent het besluit der synode, over de wijze van beraadslaging met de Remonstranten, dat van Hales | |
[pagina 97]
| |
en de Acta der Nationale Synode;Ga naar voetnoot1) omtrent het uitsluiten der Luthersche Kerk in het eindvonnis, dat van Balcanqual en de Acta;Ga naar voetnoot2) omtrent het gewapend uiteendrijven eener Remonstrantsche vergadering te Woerden in Junij 1619 verschillende berigten.Ga naar voetnoot3) In het vierde deel eindelijk geeft hij ons, b.v. van een brief van een oudt vriesch regent over Bogermans praesidium in de synode, de verschillende lezingen volgens van Zorgen en van Santen,Ga naar voetnoot4) omtrent ongeregeldheden te Kampen in 1619 voorgevallen, de verhalen van Baudartius en den predikant Everhard Voskuil,Ga naar voetnoot5) en omtrent de laatste woorden van Willem Parthy, een der zaam-gezworenen in den aanslag op prins Maurits, verschillende verhalen te lezen.Ga naar voetnoot6) Deze voorbeelden mogen volstaan, om eenig denkbeeld te geven van Brandts kritische methode. Met groote naauwkeurigheid, dit blijkt althans uit het meêgedeelde, heeft hij de berigten onderzocht, en, wanneer zij verschilden, is hij met zorg, bij de vergelijking en onderlinge toetsing, te werk gegaan; ja, liever gaf hij zich bloot aan het verwijt van langwijligheid, dan dat hij zijn kritisch geweten slechts eenigzins geweld aandeed, door een keuze te doen, waar de zaken hem niet volkomen duidelijk en gewaarborgd schenen. Thans komt een ander punt ter sprake, dat evenzeer in zekeren zin als antwoord op de gestelde vraag kan gelden, namelijk zijne onpartijdigheid. Waaraan heeft men echter te denken, als men van een geschiedsschrijver eischt, dat hij onpartijdig zij? Beteekent dit, dat de geschiedschrijver bij zijn onderzoek tabula rasa moet wezen, en ook uit zijn verhaal volstrekt | |
[pagina 98]
| |
niet mag blijken, welke denkbeeiden hij omtrent staat en kerk is toegedaan, voor welke personen en zaken hij sympathie koestert? Doch, zal er dan wel heel veel van de ware historie overblijven, en zou dit zelfs bij een dorre kronijk geheel uitvoerbaar zijn? Ik geloof het niet, en het zou niet bijzonder moeijelijk vallen de partijdigheid van menigen ouden historieschrijver te bewijzen, die in gemoede deze leer was toegedaan. Beteekent het dan, dat de geschiedschrijver ons een verhaal levere, dat op echte bescheiden gegrond en geheel door deze te regtvaardigen is, dat hij dus met de stukken bewijze, dat hij de waarheid gesproken en ieder het zijne gegeven heeft? Doch - zoo heeft men teregt gevraagd,Ga naar voetnoot1) hoe zal ooit eene geschiedenis, die meer is dan eene bloote opsomming van feiten, in alles door de meest echte bescheiden geregtvaardigd kunnen worden? En zou zelfs wel door de voorzorg, om niets te zeggen of op te merken, waarvoor niet eenig echt bescheid was aan te halen, de onpartijdigheid gewaarborgd zijn? Volstrekt niet. In het kiezen der feiten, die men beschrijft, en in de wijze, waarop men ze beschrijft, toont men zijne partijdigheid niets minder dan in het opzettelijk verdichten of in het nazeggen van verdichtsels. Een geschiedverhaal, dat voor iedere zinsnede het gezag der meest echte bescheiden kan inroepen, kan toch een partijdigen geest ademen.Ga naar voetnoot2) Om onpartijdig te zijn wordt meer ver- | |
[pagina 99]
| |
eischt, dan het vrij zijn van eenige in het oog loopende gebreken: het is niet genoeg, dat men de waarheid wil en mag zeggen. De onpartijdigheid is een deugd, die niet ieder betrachten kan, zoo hij het maar ernstig begeert; zij vereischt bij haren beoefenaar een bepaalden aanleg en bepaalde zienswijs. En zij is toch het wezen zelf der geschiedschrijving: wie haar niet in hooge mate bezit, kan als geschiedschrijver niet uitmunten; zonder onpartijdigheid is geen zuivere voorstelling van het gebeurde denkbaar. En wat zijn nu hare hoofdvereischten? Dat hij de meest uiteenloopende karakters en meeningen begrijpe, zich geheel daarin kunne verplaatsen en het betrekkelijk goede en ware in alles en bij allen opmerke en erkenne - ziedaar, wat zij den geschiedschrijver oplegt. Dat wij dit echter, in dien ruimen zin bij Brandt niet aantreffen, zal, na hetgeen reeds over zijne geschiedschrijving in het algemeen gezegd is, wel naauwelijks behoeven aangeduid te worden. Daarvoor had zijne eeuw in het algemeen te weinig begrip van het ideaal, dat een geschiedschrijver zich moet voorstellen. Doch tot op zekere hoogte durf ik zeggen, dat Brandt aan de gestelde voorwaarden beantwoordt. Immers, daar hij als Remonstrant zich geroepen achtte de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk te beschrijven, zullen wij het hem toch wel niet als verwijt van partijdigheid mogen toerekenen, dat hij zulks als Remonstrant gedaan heeft en het terstond uit het werk in het oog springt, welke gezindte de auteur is toegedaan?Ga naar voetnoot1) Of, mogen we | |
[pagina 100]
| |
van iemand verlangen, dat hij anders zal schrijven, dan hij denkt, de geschiedenis van een ander standpunt zal beschouwen, dan waarop zijne geheele vorming hem geplaatst heeft? Maar wel mogen en moeten wij zelfs eischen, dat hij bij alle partijen het goede en ware erkenne en zich nooit door zijne kerkelijke Sympathiën zoo zeer late beheerschen en verblinden, dat de geschiedenis daardoor opzettelijk worde verwrongen en wij een geheel valsch tafereel van het verleden te aanschouwen krijgen. Die klip nu - ieder, die de Historie der Reformatie met onbevangen geest leest, zal het toestemmen - heeft Brandt vrij gelukkig weten te ontzeilen. Noch in het eerste deel bij de hervormingsgeschiedenis - waar een zekere mate van partijdigheid vooral van iemand, die zooveel nader bij die vreeselijke dagen stond, zoo gemakkelijk te begrijpen zou zijn - noch in de latere deelen, bij het vermelden der Remonstrantsche geschillen, die hij bijna zelf beleefd had, laat hij zich hetzij door zijn protestantisme, hetzij door zijn remonstrantisme zoo ver meeslepen, dat het Iliacos intra muros peccatur et extra door hem wordt vergeten.Ga naar voetnoot1) Moeijelijk valt het, dit door het aanhalen van eenige plaatsen te staven: men vergelijke echter, hoe hij steeds de bitterheid en de wandaden zoowel van de Protestanten als later | |
[pagina 101]
| |
van de Remonstranten meedeelt en nooit eenige poging in het werk stelt, om die te verbloemen;Ga naar voetnoot1) voorts den lof, waar 't pas geeft, ook aan de tegenpartrj toegezwaaid, zooals aan bisschop Guido van Henegouwen,Ga naar voetnoot2) den graaf van Aremberg,Ga naar voetnoot3) bisschop Levinus Torrentius van Antwerpen,Ga naar voetnoot4) den Jezuiten,Ga naar voetnoot5) aan Gomarus;Ga naar voetnoot6) aan de Magistraat van Gouda voor hunne toegevendheid in 1619Ga naar voetnoot7) en den Contra-Remonstrantschen wethouders van Rotterdam, voor hun wijs gedrag na het oproer in Augustus 1621 aldaar voorgevallen;Ga naar voetnoot8) verder het afkeurend oordeel, dat hij meermalen uitspreekt over mannen, voor welke hij de hoogste achting en bewondering koestert, zooals over Erasmus, wegens zijne heftigheid tegen Luther,Ga naar voetnoot9) over Uytenbogaert, wegens het uitgeven van zijn geschrift: Van het ampt en de authoriteijt eener christelijke overigheijdt in kerkelijke saecken,Ga naar voetnoot10) en over van Baerle, vooreerst wegens zeker heftig pamflet in 1616 door hem uitgegevenGa naar voetnoot11) en ten anderen, om de zwakheid door hem in 1623 betoond.Ga naar voetnoot12) Zoo zie men ook zijn oordeel, of beter gezegd, de oordeelen van verschillende kanten, die hij aangaande de Synode van Dordrecht mededeelt; Ga naar voetnoot13) eindelijk de wijze, waarop hij zich uitlaat over prins Maurits en graaf Willem Lodewijk,Ga naar voetnoot14) die toch beiden in het oog der Remonstranten zooveel aan den beteren afloop der zaken hadden kunnen toebrengen, alsmede over die predikanten, | |
[pagina 102]
| |
welke de Acte van stilstand teekenden,Ga naar voetnoot1) en tegen wie nooit de minste verbittering in zijnen stijl valt op te merken, en men zal erkennen, dat op den blaam van sijdig historieschrijver hem door vroegere en latere antagonisten naar het hoofd geworpen, nog al heel wat valt af te dingen. Nog ééne opmerking tot slot van deze beschouwing! Het is bekend, dat men na de herleving der klassieke letteren ook hierin de beroemdste geschiedschrijvers der oudheid trachtte na te volgen, dat men de historische personen bij gewigtige gelegenheden kunstig opgestelde aanspraken en sierlijke redevoeringen in den mond legde. Men denke b.v. aan Guicciardini, die zich door deze zucht tot speechen zoo zeer liet meeslepen, dat hij zelfs feiten verzon, om gelegenheid te kunnen vinden zijne helden te doen redeneren.Ga naar voetnoot2) Ook Hooft, die zoowel in de klassieke als in de Italiaansche letterkunde zoo doorkneed was, had deze gewoonte in zijne Nederlandsche Historien overgenomen. Brandt echter heeft hieraan in zijne Historie der Reformatie nooit toegegeven. Geen woord, geene redenering wordt door hem aan iemand toegeschreven, of hij is in staat het met een zijner bronnen te staven. Anders is het in het Leven van de Ruiter: dáár laat hij wel degelijk den admiraal bij belangwekkende omstandigheden treffende aanspraken houden, wier authenticiteit moeijelijk zou zijn te bewijzen; maar in dit werk van meer letterkundigen aard schijnt hij gemeend te hebben niet verpligt te zijn de naauw- | |
[pagina 103]
| |
keurigheid zóó hoog op te voeren, als daar, waar hij zich het beschrijven der geschiedenis zonder meer als doel voor oogen stelde. De stijl van het werk is overal duidelijk en meestal levendig en fiksch te noemen; doch tusschenbeiden krijgt hij door het inlasschen van groote historische documenten eene zekere wijdloopigheid, die zonder twijfel de lezing minder aangenaam doet zijn.Ga naar voetnoot1) Intusschen, uit een stijlistisch oogpunt beschouwd staat de Historie der Reformatie over het geheel ver beneden het Leven van de Ruiter; ik zal hierover echter thans niet verder spreken, doch later bij de beschouwing van 's mans letterkundige verdiensten gevoegelijk nog een en ander kunnen opmerken. Wat voorts het verwijt betreft, dat zijn werk niet oorspronkelijk zou zijn, maar dat hij in zijn eerste deel Hooft, in de latere vooral Uytenbogaert zou hebben nagevolgd,Ga naar voetnoot2) ook hierover kan ik kort zijn. In het eerste deel toch heeft hij zeker een trouw gebruik gemaakt van Hoofts voortreffelijken arbeid (volgaarne wordt dit op tal van plaatsen door hem erkend) en veel had hij zonder twijfel voor zijne literarische vorming aan dezen te danken, doch beider uitgangspunt was te zeer verschillend, dan dat er hier van afkeurenswaardige naschrijverij sprake zou kunnen wezen: want Hooft stelde zich voor den opstand der Vereenigde Provincien tegen Spanje te beschrijven; Brandt daarentegen behandelde dat tijdvak alleen uit een kerkelijk oogpunt en zijn hoofddoel was het verhaal van Nederlands godsdiensthervorming. Ook de | |
[pagina 104]
| |
beschuldiging van navolging van Uytenbogaert in de volgende deelen verdwijnt terstond, wanneer men het oog vestigt op de tallooze nieuwe bestanddeelen, die zoowel in deze als in het eerste deel zijn aangebragt, en die van zooveel eigen studie en nasporing op het veld der geschiedenis getuigen, dat zij ons het volste regt geven, de Historie der Reformatie een geheel nieuw en oorspronkelijk werk te noemen. En welk is dus kortelijk zaamgevat, het eindoordeel over Brandt als geschiedschrijver? Dat, wat men heden historische kunst pleegt te noemen, schier ten eenemale bij hem ontbreekt: dat hij ons echter in aangenamen vorm een tal van bijzonderheden verzameld heeft, die voor de geschiedenis der vaderlandsche kerk van het hoogste belang zijn; en zijn werk eigentlijk eene groote voorraadschuur verdient geheeten te worden, waarin met zeldzame naauwkeurigheid, noeste vlijt, en een niet te miskennen streven naar onpartijdigheid talrijke kostbare bouwstoffen ten dienste van latere dagen zijn bijeengebragt.Ga naar voetnoot1) Thans zou ik kunnen overgaan tot eene vlugtige vermelding van Brandts verdiensten omtrent de Nederlandsche letteren, ware het niet, dat ik nog een blik moest werpen op zijne betrekking tot de overige deelen | |
[pagina 105]
| |
erde wetenschap. Evenwel, niet vele woorden zijn daartoe noodig: want behalve met de kerkgeschiedenis, heeft hij zich alleen met de praktijk der theologie ingelaten. Noch in de Cartesiaansche, noch in de Coccejaansche twisten, die in zijne dagen de aandacht der godgeleerden gespannen hielden, heeft hij zich partij gesteld, of zijn gevoelen over de besproken vraagstukken laten hooren. Hij was niet van de stof, waaruit de toenmalige godgeleerden geformeerd werden: het speculatieve, theoretische gedeelte der godsdienstleer had niets aantrekkelijks voor hem. Het is dan ook onmogelijk zijn dogmatisch standpunt te bepalen. In de eerste dagen van zijn leeraarsambt scheen hij vrij sterk de Remonstrantsche confessie toegedaan, blijkens de in 1657, zij het dan ook buiten zijn weten, uitgegeven brochure over het verlaten der Remonstrantsche vergadering. Langzamerhand echter, vermoedelijk door den invloed zijner historische onderzoekingen, werd hij hoe langer hoe afkeeriger van alle belijdenisschriften en dogmatische bepalingen. ‘Verkort, o Christenen,’ dus spreekt hij in een zijner stichtelijke gedichten, dat in dit opzigt zeer belangrijk is,Ga naar voetnoot1) ‘verkort uw lange formulieren:Ga naar voetnoot2) te veel te willen weten en bepalen is het verderf der kerk.Ga naar voetnoot3) Gods wijsheid wil, dat wij hier beneden slechts weinig weten, doch veel betrachten.Ga naar voetnoot4) Te gelooven en te volbrengen, wat duidelijk in de H.S. staat uitgedrukt, - ziet daar, wat tot het eeuwige leven noodig is.Ga naar voetnoot5) Al die duistere zaken echter en die spits- | |
[pagina 106]
| |
vondigheden, daar 't kloekste brein somtijds naar raden moet, verdienen hier geen plaats.Ga naar voetnoot1) Was dat het geval, dan ware de Hemel alleen voor geleerden gesticht.Ga naar voetnoot2) En wat streeft ge naar volkomen overeenstemming? - die is onmogelijk.Ga naar voetnoot3) Hoeveel tegenstijdigheden zijn er - niet in het hart van éénen mensch?Ga naar voetnoot4) en wilt gij dan eenheid in eene vereeniging van velen? Wil men dus vrede, men lette alleen op het noodige.Ga naar voetnoot5) Men verdrage elkanders meening over ongewisse punten, en volge hierin het voorbeeld van Christus, Paulus, Cyprianus, Augustinus, Erasmus, Cassander, Melanchton, Bucerus.Ga naar voetnoot6) Wie doolt er meer, dan die geen doolingen wil lijden? 't is de ergste dooling, die de liefde durft bestrijden, die d' eendragt schendt en scheurt.Ga naar voetnoot7) Laat hen uwe broeders zijn, die God omhelst als zonen; dan zullen alle ketterijen verdwijnen en al die namen uitsterven, die met de scheuringen ter wereld kwamen.Ga naar voetnoot8) En, is deze vrede nog onmogelijk, de dienaar van Christus sta nooit stil: hij zoeke door de besten, die bij de secten zijn, den vredegrond te vesten, en wordt het vreêwit niet getroffen tot zijn smart, hij sluite, zooveel hij kan, den vrede met hun in 't hart.’Ga naar voetnoot9) Op dat vredestichten dus, op de praktijk des Christendoms was steeds zijn oog gevestigd, en ook zijn kerkgeschiedkundige arbeid had hieraan voor eon groot deel zijn ontstaan te danken, dewijl hij hoopte daardoor iets tot hereeniging der verscheurde vaderlandsche kerk te zullen bijbrengen. Ja, wij zagen het, zoover ging | |
[pagina 107]
| |
zelfs zijn afkeer van het odium theologicum, dat hij, bij de eerste moeijelijkheid de beste, besloot zijne historische werken niet verder uit te geven, dus de theologie te laten rusten en vooreerst slechts als letterkundige, op onzijdig terrein, voor het publiek optredende, overigens zich tot zijn leeraarsambt te beperken. Jammer, dat van dezen praktischen arbeid niets tot ons is gekomen.Ga naar voetnoot1) Ik vond Brandt, - het bleek reeds boven - als gevierd prediker vermeld, zelf ben ik echter niet in staat een oordeel over zijne homiletische gaven uit te spreken, daar wel van zijne drie zonen, doch van hemzelven geene leerredenen het licht gezien hebben. Evenmin als in den theologischen schijnt Brandt in den wijsgeerigen strijd zijner dagen eene keus gedaan te hebben. En dit mag op het eerste gezigt wel eenigzins onze bevreemding wekken, daar, zooals in den aan-vang vermeld is, reeds zijn vader met Cartesius bevriend en professor Curcellaeus, onder wiens leiding Brandt de theologie beoefende, een der grootste voorstanders van diens philosophie in ons vaderland was.Ga naar voetnoot2) Geen wonder echter, dat een man, die der systematische | |
[pagina 108]
| |
godgeleerdheid zoo weinig liefde toedroeg en geheel buiten zijnen werkkring liet liggen, zich ook door de speculatieve wijsbegeerte zijner eeuw niet bijzonder aangetrokken gevoelde, die hem bij zijne pogingen tot hereeniging en verdraagzaamheid zoo weinig goede diensten kon bewijzen, en integendeel een middel te meer was, om de godgeleerden in verschillende, en dus vijandige partijen, tegen elkander over te plaatsen. Inderdaad, had Brandt zich alleen tot de theologie bepaald, zijn naam zou vrij wat minder bekend en beroemd zijn, dan thans nog het geval is: doch, en hiermede ga ik dit proefschrift besluiten, eene tweede en niet minder milder rijke bron van vermaardheid heeft hij zich geopend door zijne verdiensten op het veld der vaderlandsche letterkunde, niet slechts door zijn eigene produkten, maar ook door hetgeen hij voor de uitgaven der werken van de twee grootste dichters zijner eeuw heeft verrigt.Ga naar voetnoot1) Daar dit laatste punt echter reeds boven behandeld is, zoo blijft hier alleen over een enkelen blik te slaan op zijne eigene werkzaamheid. Intusschen, eene beschouwing en waardering van Brandts poëtische verdiensten te geven, ligt buiten mijn bestek en boven mijne krachten. Het zij hier voldoende aan te teekenen, dat hij gedurende zijn geheele leven de poëzij is blijven liefhebben en beoefenen, en hem door bevoegde beoordeelaars zeer veel lof voor zijne voortbrengselen wordt toegekend;Ga naar voetnoot2) voornamelijk voor zijne graf- en bijschrif- | |
[pagina 109]
| |
ten, een dichtgenre, waarin het geldt een rijkdom van zaken in weinige regels zamen te trekken, die daardoor een klinkende lof worden, en dan met een geestvollen regel te sluiten. Hierin heeft Brandt een hooge volkomenheid bereikt, en dikwijls is hij met Vondel, die zelf hem een goed epigrammatist noemde,Ga naar voetnoot1) in zaak- en zinrijkheid, in gedrongenheid en kracht op ééne lijn te stellen. Als proeven laat ik er hier onder een paar volgen;Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 110]
| |
men zie voorts die op de eerste Romeinsche keizers, zooals op Caesar, Augustus, Tiberius, Otho, Titus:Ga naar voetnoot1) voorts op Willem van Oranje, Cornelis Tromp, Huig de Groot, Erasmus, Carolus Niellius, die tot de best gelukten behooren.Ga naar voetnoot2) Wordt hem echter als dichter veel lof toegekend, niet minder hoog verdient hij als prozaschrijver geschat te worden en als zoodanig kan hij hier zeker meer aanspraak op vermelding doen gelden. Immers onder de eischen, die wij den geschiedschrijver in het algemeen doen, bekleedt deze wel eene voorname plaats, dat aan het uitwendige niet minder moeite worde besteed dan aan het inwendige; dat de stijl, waarin ons de resultaten van het onderzoek worden medegedeeld, de waarde van deze verhooge, in één woord, dat er harmonie besta tusschen | |
[pagina 111]
| |
vorm en inhoud. En dat mag in vollen ernst van Brandts historische geschriften getuigd worden: iets, wat te meer verdient gewaardeerd te worden, daar hij leefde in een tijd, waarin het Nederlandsche proza schandelijk werd verwaarloosd.Ga naar voetnoot1) Brandt maakte echter hierop eene uitzondering. Van zijne jeugd af had hij met grooten ijver Hoofts en Vondels werken bestudeerd en de meest voortreffelijke plaatsen daaruit aangeteekend;Ga naar voetnoot2) en overtuigd, dat ook hierin zonder aanhoudende oplettendheid en voortdurende studie eene zekere hoogte niet is te bereiken, was hij steeds gewoon - dus verhalen zijne zonen - aan zijne werken ‘te schaven en te vijlen en veel dingen te veranderen en te verbeteren, die te voren in zijn oordeel niet net genoeg gestelt scheenen.’Ga naar voetnoot3) Vooral Hooft had hij zich als model tot navolging gekozen en veel gelukkiger slaagde hij hierin dan de meesten zijner tijdgenooten. Want door velen werd zulks in die dagen beproefd, edoch met allezins ongelukkig gevolg.Ga naar voetnoot4) Zooals het toch gewoonlijk gaat, juist in het minprijzenswaardige, het leelijke, gedwongene en gekunstelde, dat Hooft eigen was, slaagden zijne navolgers, doch de deugden van zijnen stijl werden over het hoofd gezien en velen stelden | |
[pagina 112]
| |
zich, zegt de hoogleeraar Ypey, door hunne wanstaltige produkten aan lach en bespotting bloot.Ga naar voetnoot1) Alleen Brandt slaagde zeer gelukkig: hij zag, wat den stijl des drossaerts ontsierde, namelijk onnatuurlijke latijnsche woordvoeging en taalvorming, trekken van valsch vernuft, te groote gedrongenheid en overdreven purisme. Meesterlijk wist hij deze klippen te ontzeilen en het krachtige, sierlijke, levendige en stoute van Hooft, behoudens eigen oorspronkelijkheid, in zijne werken weêr te geven.Ga naar voetnoot2) Voornamelijk komen hier de levensbeschrijvingen van Hooft en Vondel en het beroemde leven van den admiraal de Ruiter in aanmerking, meer dan de Historie der Reformatie, die - reeds wees ik er op - wel eens aan zekere wijdloopigheid mank gaat. Het leven van de Ruiter echter staat bovenaan en hieruit zal ik dan ook als proeven enkele plaatsen noemen. Zoo leze men de inleiding, die in algemeene trekken den lof der Hollanders en Zeeuwen in het strijden ter zee, en dien van de Ruiter in het bijzonder verkondigt; den lof van Tromp,Ga naar voetnoot3) de krijgsbedrijven in het Noorden,Ga naar voetnoot4) beschrij- | |
[pagina 113]
| |
ving van een orkaan; Ga naar voetnoot1) de vreugd over de Ruiters behouden thuiskeer;Ga naar voetnoot2) voorts de aanspraak, aan de Ruiter in den mond gelegd vóór het aangaan van den vierdaagschen zeeslag;Ga naar voetnoot3) de neêrlaag in dat zelfde jaar;Ga naar voetnoot4) de togt naar Chattam;Ga naar voetnoot5) den slag bij Kijkduin,Ga naar voetnoot6) en vooral de karakterschets van de Ruiter, die het werk besluit. Algemeen wordt dan ook het uitmuntende van zijnen stijl erkend en door menigeen het gulden tijdperk onzer letterkunde met hem als geëindigd beschouwd.Ga naar voetnoot7) ‘Het gulden tijdperk van onzen letterroem,’ zegt Witsen Geysbeek, ‘sloot zich met Antonides en Brandt, gelijktijdig met dat van onzen krijgsroem ter zee met Tromp en de Ruiter; de schimmen der gebroeders de Witt moesten, naar het scheen, met het verlies van onze zedelijke zoowel als staatkundige veerkracht verzoend worden.’ En stelt men nu ten slotte de vraag: welke plaats heeft Geeraardt Brandt in zijnen tijd ingenomen, welken invloed op de denkwijze zijner tijdgenooten uitgeoefend? dan is mijn antwoord: voor zoover ik heb kunnen nagaan, heeft Brandt weinig of geene werking op zijne eeuw gehad. En geen wonder! Brandt was geen genie, maar slechts een talent van den eersten rang: ijverig en smaakvol werkman, doch geen oorspronkelijk uitvinder, bezat hij groote geschiktheid om te verzamelen, wat in vroegere dagen op het gebied der geschiedenis verspreid was opgeteekend, doch geenszins | |
[pagina 114]
| |
de gave om in de voorhanden stof treffende nieuwe gezigtspunten te openen. Noch omtrent de hervorming, noch omtrent de Arminiaansche geschillen heeft hij eenig nieuw, beter denkbeeld aan het licht gebragt, en verstoken van wijsgeerig inzigt, als hij was, wist hij, als zijne voorgangers de hervorming niet beter te verklaren dan uit het bijgeloof en het wangedrag van ettelijke priesters of monniken en de heerschzucht der pauzen, en de Remonstrantsche twisten uit de omstandigheid, dat professor Arminius eenige hoofdstukken der kerkelijke dogmatiek op zijne wijze meende te moeten opvatten. Hetzelfde geldt van den vorm zijner geschriften. Hooft had in zijne Nederlandsche Historiën eene nieuwe, levendige, belangwekkende wijze van verhalen gesticht en door velen werd dit vervolgens nagestreefd. Boven die allen stak Brandt door bijzondere zorg voor stijl en taal verre uit; doch iets oorspronkelijks, in het oog vallends, had hij niet, en natuurlijk, dat dus niemand er over gedacht heeft zijne methode over te nemen of hem na te volgen. Doch zelfs, al was hij rijk in nieuwe inzigten geweest, Brandt was de man niet, om die ingang te doen vinden, er voor te strijden, en, wat er natuurlijk meê gepaard gaat, wat hij als vooroordeel en dwaling beschouwde, met kracht aan te tasten. Dit streed met zijn gansche karakter, met de zucht tot vrede en verdraagzaamheid, hem van nature zoo eigen. Van daar bij de minste ernstige moeijelijkheid, die zich opdoet, het staken der uitgave van de Historie der Reformatie, en in plaats van met hand en tand zijn goed regt, zelfs tegen de Overheid, te verdedigen, het besluit om eenvoudig te wijken en betere dagen af te wachten. Evenzoo op letterkundig gebied: reeds in zijne jeugd namelijk was | |
[pagina 115]
| |
hij tot de overtuiging gekomen, dat het wenschelijk was, om in de dichtkunst het rijm af te schaffen: maar hoewel hij voor zich steeds deze leer bleef aanhangen, en sommigen hem hunne goedkeuring niet onthielden,Ga naar voetnoot1) spoedig bezweek hij voor de meening van het algemeen, dat zijn voornemen niet terstond omhelsde, en besloot hij in zijne gedichten, als anderen, de oude sleur te volgen.Ga naar voetnoot2) Waarlijk, van zulke mannen kan men geen inwerking op de begrippen hunner tijdgenooten verwachten: hunne werken zullen gelezen, door enkelen misschien zelfs weêrsproken worden: nieuwe denkbeelden in kerk of wetenschap zullen zij wel moeijelijk ten gevolge kunnen hebben, en eigentlijk zijn zij slechts bronnen voor de nasporingen van latere geslachten. Irenisch en praktisch - ziedaar Brandts rigting en werkzaamheid: meer dan op het verschil der leerstelsels, was zijn oog op het praktische deel der godge-leerdheid bevestigd. Boven alle partijen stelde hij het welzijn des vaderlands: doch moge zulks al op zijne naaste omgeving, op den toch altijd beperkten kring zijner vrienden eenen gunstigen invloed gehad hebben, voor het algemeen draagt het prediken van verdraagzaamheid en eensgezindheid zelden vruchten. Omnibus was zijne zinspreuk, en deze teekent geheel zijn karakter als burger en beoefenaar der wetenschap, als godgeleerde en letterkundige: in alles, wat het welzijn der Christelijke kerk, den luister zijns vaderlands,Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 116]
| |
den bloei der wetenschap betrof, stelde hij innig belang: voor alle partijen, voor allen stond zijn hart open, voor alles - behalve voor gewetensdwang, vervolgzucht, partijhaat; en, wat hij van Hooft schreef, kan met regt van hem zelven getuigd worden: ‘in 't stuk van godsdienst was hij seer oneensijdigh en een vijand van 't lichtvaardigh veroordeelen. Alle naauwgezetheid (d.i. bekrompenheid), hardigheit en verdrukking ter zake van 't geweten en 't geloof was hem teegens de borst. Hier vereischte hij toegeeving en maatiging.’ En heeft Brandt dan al geene school gesticht, geene navolgers gevonden, ons heeft hij in zijne werken eene onschatbare bron nagelaten, en deze ‘verdienen geleezen en herleezen te worden, zoolang als de Hollandtsche moogentheit en taal noch in eenige achtbaarheit is: en zoolang als er nog naneeven gevonden zullen worden, die d' oogen op de daaden van haar voorzaaten willen slaan.’ |
|