De Nederlandsche kerkgeschiedschrijver Geeraardt Brandt
(1864)–Gerrit Michiel Cornelis Loeff– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
hij namelijk in die stad zijn hoofdwerk op het gebied der kerkgeschiedenis geschreven heeft, een boek, waarvan de raadpensionaris Kasper Fagel tot Gilbert Burnet, Aartsbisschop van Salisburij, zou gezegd hebben, dat het verdiende, dat men de Hollandsche taal aanleerde, alleen om zich het genoegen te kunnen schenken, dit werk in het oorspronkelijke te lezen.Ga naar voetnoot1) Men begrijpt, dat ik bedoel de Historie der Reformatie en andre kerkelijke geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden, waarvan tegen het einde van het jaar 1671 te Amsterdam bij de boekverkoopers Jan Rieuwertsz, Hendrik en Dirk Boom het eerste deel verscheen. Eigentlijk was dit eerste deel een herdruk en uitbreiding van het in 1663 uitgegeven geschrift over de hervormingsgeschiedenis, doch terwijl het vroegere een op zich zelf staan geheel scheen uit te maken, opende dit een rij van deelen, waarin de schrijver voornemens was de kerkelijke geschiedenis zijns vaderlands tot het jaar 1631 te vervolgen,Ga naar voetnoot2) als wanneer het den Remonstranten door de gematigdheid der Hooge Overheid vergund werd op verscheidene plaatsen kerken te stichten en vrij hunne godsdienstoefeningen te houden. Het werk is voorzien van een privilegie, uit naam der Staten van Holland en Westvriesland afgegeven door Jan de Witt, waardoor het boek gedurende een termijn van vijftien jaren tegen nadruk wordt beschermd. Uitdrukkelijk wordt er echter | |
[pagina 30]
| |
dit beding bijgevoegd, dat de Staten geenszins verstaan: ‘door dit octrooi den inhoudt te authoriseren ofte ad-voueren,’ maar dien geheel voor verantwoording van den Suppliant laten. Hierna volgen een opdragt aan denzelfden heer Kornelis Kloek, dien wij reeds eenmaal ontmoet hebben, en een Voorreden aen den Leser: beide stukken kenmerken zich door ronde taal en fikschen stijl en verschillen grootelijks van die laffe, op leugen-achtigen en smeekenden toon gestelde opdragten en toeeigeningen, waarmede meermalen onze voorvaderen hunne letterkundige voortbrengselen aan hunne Maecenaten plagten aan te bieden of de welwillendheid hunner lezers in te roepen. In die stukken worden de aanleiding en het doel van zijn schrijven ontwikkeld: hij prijst de Reformatie en den daarop gevolgden vrijheidskamp, omdat daardoor de Heilige Schrift als eenige regel des geloofs en des levens, en de vrijheid van denken en spreken was hersteld geworden. Weldra echter is die ware en eenvoudige godvruchtigheid, die onder den druk der vervolging was opgekomen, weder verdwenen en langzamerhand is er onkruid op den akker des Heeren opgeschoten, dat dikwijls de tarwe verdrukt. Dit is echter geen kwaad van heden of gisteren: ‘het saedt van dit kaf is al van oudts gestrooit, selfs ook ten tijde der Reformatie; maer deselve bragt met eene ook mannen voort, die 't sagen en aenwesen, die geestlijken en wereltlijken waerschouwden, ten beste rieden, en binnen de paelen van hunnen plicht sochten te houden. Van deze en andere voorvallen, ontrent de Reformatie der kerkelijke misbruiken, behoorden mijns bedunkens, onse tijdt- en landtgenooten wat meer bescheidts te hebben, dan men gemeenlijk bij hen vindt. | |
[pagina 31]
| |
Want een waerachtig verhael van soodaenige geschiedenissen kan een gesondt oordeel dapper ten dienste staen, om 't geen de partijschap t' haeren voordeel bijbrengt, t' overwegen en den schijn en waarheit t' onderscheiden; ook opdat men 't goede niet verkleene, noch 't quaede vergroote, maer alles schatte na sijne waerde.’Ga naar voetnoot1) Deze overleggingen hadden hem nu acht jaren geleden het Verhaal van de Reformatie doen opstellen en de goede ontvangst, daaraan zoo wel door Gereformeerde als door Roomschgezinde Christenen geschonken, had hem bewogen dit werk nogmaals op te vatten en voort te zetten.Ga naar voetnoot2) Een dubbel doel stelde hij zich bij dit werk voor: vooreerst, een wetenschappelijk, namelijk een getrouw beeld te schetsen van het verleden en de waarheid eenvoudiglijk voor oogen te stellen, en in de tweede plaats een praktisch, te weten: de nakomelingschap wijzer en beter te maken door het verhaal van de misslagen en vergrijpen hunner Voorzaten, opdat zij zich daarvoor leere wachten. ‘Want de Historie, om met de woorden van Diodorus van Sicilië te spreken, is de bewaerster van de deugt der doorluchtige mannen, de getuige van de misdaeden der boozen, een weldoenster van 't geheele menschelijke geslacht. S' is een oeffenschoole der wijsheit, een leermeesteresse des levens, een moeder der voorsichtigheit, een spiegel der seden; se leert, wat men vlieden en volgen moet’Ga naar voetnoot3) Het is waar, men zou tegen deze historie kunnen inbrengen, dat op die wijze de wonden der kerk weer worden opgereten; doch | |
[pagina 32]
| |
dat zijn verouderde wonden, die hoe meer men ze bedekt, des te heviger tot bederf overgaan en ziekte veroorzaken. Het ontdekken zal tot genezing dienen. Veel zullen Roomschgezinden en Gereformeerden uit zoodanige historie kunnen leeren, verdraagzaamheid onder anderen en eerbied voor eens anders overtuiging, en aanleiding zal hun gegeven worden, om te peinzen op middelen om de eenheid der jammerlijk verscheurde Christenheid te herstellen. Eindelijk geeft hij enkele opmerkingen over de wijze, waarop hij de geschiedenis voornemens is te behandelen en de door hem te gebruiken bronnen, (over beide spreek ik natuurlijk later) en besluit met verschooning te vragen voor den stijl, waaraan hij, door gewichtiger bezigheden overladen niet de noodige zorg heeft kunnen besteden, en waarin men (‘ik wenschte met minder reden’ - zóó voegt hij er met groote bescheidenheid bij) veel zou kunnen berispen. Het geheele werk, zoover het Brandt vergund was dit te voltooijen, bestaat uit vier deelen in een en zestig boeken of hoofdstukken verdeeld en loopt tot het jaar 1623: dit eerste deel bevat zestien boeken en behandelt de geschiedenis der hervorming tot het einde der 16c eeuw. In eene korte inleiding vermeldt hij eerst, hoe langzamerhand de Christelijke kerk door het opnemen van Joodsche en Heidensche bestanddeelen veel van hare zuiverheid verloren had: hoe de bisschop van Rome zich van het oppergezag wist meester te maken en den geestelijken stand tot een hoogte opvoerde, die zeer verderfelijk op zijne leden werkte: hoe daarop een ongebonden leven der geestelijken volgde, dat verschillende hervormingspogingen, ook in de Nederlanden, deed ontstaan. Deze worden nu vlugtig doorloopen, totdat hij komt tot de groote hervormingsbeweging der 16e eeuw, die | |
[pagina 33]
| |
voor zoo ver zij op de Nederlanden betrekking heeft, van nu af uitvoerig in dit deel wordt besproken. Eenige aanteekeningen besluiten het werk, tot uitgebreider toelichting van sommige punten, of tot bevestiging van enkele uitspraken met het gezegde van een of ander beroemd persoon, terwijl, volgens het allezins lofwaardig gebruik dier dagen, een uitvoerig en naauwkeurig bewerkt register achter elk der deelen geplaatst is. Waren in 1663 de tien eerste boeken gunstig ontvangen, dit geheele eerste deel werd niet minder door de gematigden van alle partijen toegejuicht, daar men om strijd den ijver en de trouw des auteurs in het onpartijdig verhalen der kerkelijke beroerten roemde. Geheel anders echter was het bij het verschijnen van het tweede deel, dat drie jaren later volgde. Daarin werden insgelijks in zestien boeken de gebeurtenissen van 1600 tot 1618 vermeld en dus de beginselen der scheuring tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten blootgelegd. Geen wonder, dat daardoor reeds de kerkelijke hartstogten in beweging geraakten. Doch nog eene omstandigheid kwam hierbij, die Brandt zeer kwalijk genomen werd: hij veroorloofde zich namelijk de vrijheid dit deel op te dragen aan al de Predikanten en Leeraren der Publijke Gereformeerde Kerken en Schoolen van Hollandt en West-Vrieslandt. ‘Eerwaerdige, godtvruchtige, hooghgeleerde mannen en broeders!’ dus spreekt hij hen tot groote ergernis der kerkelijk regtzinnigen aan, ‘om, volgens d'aeloude gewoonte van meest alle schrijvers dit tweede deel van de Historie der Reformatie aen iemant op te dragen en toe te eigenen, heb ik geraeden gevonden mij tot Uw E.E. te keeren.’ En dat doet hij niet alleen, omdat zij gezamentlijk verpligt zijn voor de Reformatie te ijveren, | |
[pagina 34]
| |
maar omdat hij zich aan sommigen onder hen door ontvangen beleefdheden en hulp verbonden gevoelt, en velen een gunstig oordeel over het eerste deel van dit werk hebben uitgesproken; daarenboven bevat dit deel zaken, die in hunne kerk zijn voorgevallen. Doch er is meer. Deze Opdragt toch zal hem gelegenheid geven, om hun eenige dingen voor te stellen, die in hooge mate het welzijn der Gereformeerde Kerk betreffen. ‘In dit deel, dus vervolgt hij, komen nu de twisten ter sprake, die de Nederlandsche kerk hebben verdeeld en van een gescheurd:’ in het verhaal van deze is onpartijdige waarheid en zucht om vredelievendheid in 's Lezers gemoed te zaaijen zijn streven geweest, steeds indachtig aan de les der Ouden: dat men van zijne tegenpartij zoo moet spreken, alsof men te eeniger tijd weer vrinden zou worden. Evenwel onaangename waarheden kan de historie zonder zich zelve te verminken, niet verzwijgen. Met onbevooroordeeld oog dan leze men dit zijn werk, en late de ‘verblinde gunst tot vrienden, en d'al te scherp siende afkeer tegens partijen wijken voor d'oprechte genegentheit tot de kennisse der waerheit.’ Doch deze historie kan ook dienen, om in herinnering te brengen, wat sommige groote Theologanten, Pilaren van Christus' kerk en Lichten der Reformatie eertijds den twistenden partijen voorhielden en hoe zij vermaanden, om de scheuring in den aanvang te voorkomen en gedurende haren voortgang te heelen. ‘Dies wil ik Uw E.E. en Uwe Medebroederen bij deze gelegentheit in bedenken geven, of het lezen dezer Historie en 't overleggen van den voornaemsten inhoudt, alle Christelijke Leeraers niet behoort op te wekken, om met meerder ernst te letten op hetgene dat in tijden en wijlen tot herstellinge der kerkelijke | |
[pagina 35]
| |
vrede sou konnen dienen: een saeke van d'allerbesten en vroomsten soo lang gewenscht, en daertoe de hoope niet behoort te verminderen, dewijl de hette der hevigheit in veele gemoederen vrij is bekoelt, en dat de raedt der onpartijdigen, dien men, toen de twist op 't felste brandde, te onbedacht verwierp, te deser tijdt meer gehoors kan vinden dan voorheenen.’ Dit voorstel zal zeker bij sommigen zwarigheid ontmoeten, doch die zal gemakkelijk verdwijnen, als die denken aan de vredelessen der H. Schrift en de verdraagzame taal, b.v. van een Franciscus Junius en Petrus Molinaeus, welke laatste deze schoone uitspraak deed, dat men liever in plaats van te onderzoeken, waarin het verschil bestaat, moest nasporen, waarin men overeenkomt. En al is 't ook, dat er weinig hoop schijnt te bestaan, om een volkomen vereeniging tot stand te brengen, 't is echter der overweging waard, of men niet tot vrede zou kunnen komen met het toelaten van eenige verscheidenheid en onderlinge dulding over niet fundamenteele, duistere en twijfelachtige punten, aan elke partij de vrijheid gevende, om over die punten haar gevoelen matiglijk, met bescheidenheid en tot stichting voor te stellen en te verdedigen. Doch zal men zeggen, daar zijn verschillende omstandigheden, die velen van alle verdrag afkeerig maken, als: 1o. Dat het gevoelen der Remonstranten over de bekende vijf punten niet verdragelijk is. Maar, zullen hun de Remonstranten antwoorden, dan zult gij vele der uitnemendste Leeraren van vroegeren en lateren tijd, die ook die punten beleden, moeten veroordeelen, ja zelfs, Calvijn en Beza, die zulken ketters de broederhand reikten. 2o. Dat d'onderlinge verdraagzaamheid, gelijk de Remonstranten die in hunne gemeenten oefenen, de deur al te wijd open | |
[pagina 36]
| |
zet voor andere secten en dwalingen. - Niet wijder echter dan al die groote leeraars der Reformatie, die beweerden, dat d'allernoodzakelijkste geloofsartikelen weinig en duidelijk zijn, zooals Molinaeus, David Paraeus, Joseph Hal. Maar, kan men hun uit Gods Woord aantoonen, dat zij te veel dulden, zoo zijn ze gehouden en bereid hunne verdraagzaamheid zoo ver in te trekken, als de rigtsnoer der Heilige Schrift, d'eenige regel des geloofs en levens zal eischen. 3o. Dat zij zich te veel magt aanmatigen in het oordeelen, welke punten fundamenteel zijn of niet, verdragelijk of onverdragelijk, stellende daar onder niet slechts doolingen, maar ook ketterijen. - Dan dit doen zij naar het duidelijk voorschrift der H.S. en den regel van den ouden kerkleeraar Vincentius van Lirinum, dat men zorgvuldig in de Christelijke kerk moet zoeken te behouden, 't geen van allen, altijd en overal is geloofd. 4o. Dat het gevoelen der Remonstranten door een kerkelijk oordeel van vele treffelijke in- en uitheemsche Theologanten is verworpen en het vonnis, over hen geveld, onherroepelijk is. Antwoord: Menschelijk gezag geldt hier niets en Synoden kunnen doolen en hebben meermalen gedoold. Voorts kunnen ook de Remonstranten zich op een groot aantal treffelijke Theologen van alle eeuwen beroepen, die hun gevoelen deelen. Ja, zelfs zou deze zaak eenige jaren later gansch anders zijn uitgevallen, en velen zouden na het bekoelen der partijschap de punten nader overwegende, een geheel ander oordeel hebben geveld. Ten bewijze strekke de Engelsche godgeleerde Thomas Goad, die later het gevoelen der Remonstranten, dat hij had helpen veroordeelen, aannam en opentlijk verdedigde, zonder daarom van de gemeenschap der Engelsche kerk te worden afgesneden. | |
[pagina 37]
| |
5o. Dat de Remonstranten nu te klein van getal zijn om mede te handelen. - Doch welk regtgeaard Kerkdienaar zal hen daarom versmaden, en sedert wanneer is het getal van toestemmers het bewijs van de waarheid en regtvaardigheid eener zaak? ‘Het is waer, hunne vergaederingen sijn in de steden van Hollandt soo groot niet als die van uwe gemeentens: maer Uw E.E. sullen evenwel niet ontkennen, dat se ten grooten deele bestaen uit voornaeme burgers en ingeboornen, naekoomelingen en maegen van Hollanders, die 't vaederlandt van oudts regeerden, de Reformatie hielpen invoeren, en goedt en bloedt voor de gemeene vrijheit in de waegschael stelden.’ Eindelijk 6o. dat men de Remonstranten als een factie in den staat moet dempen. Doch het woord factie is op hen volstrekt niet van toepassing: altijd verkondigen zij de leer, dat men tegen zijne Overheden niet mag opstaan, dat men de Religie door geen wapenen mag voortplanten, noch ook zich met uiterlijk geweld tegen de vervolging verzetten. ‘Maer mogelijk houd ik Uw E.E. te lang op met dese tegenwerpingen: men houde het mij ten goede. Het geschiedt alleen om sommigen hunnen plicht te klaerder te doen sien, insonderheit de Dienaeren van den Vorst der vrede, die gehouden sijn de vrede te verkondigen, te soeken en nae te jaegen. Dese dingen hadt ik Uw E.E. ter gelegentheit van d'Opdraght deser Historie voor te draegen, en nu staet u naeder t' overwegen 't geen tot de vrede en opbouwinge van uwe en van d'andere Gereformeerde kerken in dese of in de volgende tijden sal konnen dienen. Kon er eens na zooveel twisten, schrijven en wrijven een Christelijke vrede door de liefde gesloten worden, welk een heerlijke tijd zou er voor kerk en vaderland aanbreken: doch laat | |
[pagina 38]
| |
de boosheid der tijden en menschen zulks nog niet toe, evenwel vertrou ik, dat deze arbeid niet geheel vruchteloos zijn zal. Hebben de voorgestelde bedenkingen en redenen niet krachts genoegh om tot vrede te dienen, sij sullen dan strekken om den haet van sommigen te versachten en hun afkeer te verminderen; opdat se, niet genegen sijnde om met den Remonstranten in vrede te leven, hen ten minste met vrede laeten, sonder hun de gemeene vrijheit des vaderlandts, met sooveel dierbaer bloedts gekocht, te misgunnen, veelmin t' onttrekken. Ook vertrou ik dat veelen onder Uw E.E. het hunne sullen toebrengen, ten einde dat se den onmaetigen ijver der geenen, dien 't aen liefde ontbreekt, met bescheidenheit maetigen en tegenhouden. Dat dan hier de vreedsaemsten en godtvruchtigsten, die recht begrijpen wat liefde een Christen aen vrienden en vijanden schuldig is, hunne plicht betrachten. Hoe de liefdeloosheit op aerde grooter is, hoe de vroomsten grooter reden hebben om tot bevordering der liefde en vrede al te doen, wat mogelijk en in hun is: sich versekerende dat de Godt der liefde en der vrede den arbeidt hunner liefde niet sal vergeten. Hier sal hun eigen gemoedt, van geen naelaetigheidt bewust, hun loon sijn, en in 't ander leven d' eeuwige vrede en vreughde, die de gedachten der aerdtsche tweedraght en onrust sal uitwisschen.’ Groot was de verontwaardiging, die deze Opdragt en de inhoud van het geheele tweede deel onder de Gereformeerde predikanten verwekte, en weldra zou de schrijver de treurige gevolgen van dezen stap ondervinden. De eerste, die zich gedeeltelijk door liefde voor de nagedachtenis van twee zijner betrekkingen, die beiden zijns inziens schromelijk door Brandt verongelijkt waren, | |
[pagina 39]
| |
gedeeltelijk op aansporen van de classis van Amsterdam en de synode van Noord-Holland, gedrongen gevoelde het zwaard voor de veiligheid der publijke kerk aan te gorden, was Ds. Henricus Ruyl,Ga naar voetnoot1) Contra-Remonstrantsch predikant te Amsterdam. Hij gaf in het volgende jaar (1675) een geschrift uit tot afkeering van dezen Arminiaanschen aanval, waarin Brandt met groote minachting wordt behandeld en zijne zoogenaamde vergrijpen met bitteren haat aan de kaak gesteld. Trouwens, reeds de vreemde titel duidt genoegzaam aan, wat wij van dit boek te verwachten hebben. Die titel luidt als volgt: G. Brandts stoute geveynstheyt en liefdeloose geest, vertoont in sijn boeck genaemt de Historie der Reformatie en ontdeckt door Henricus Ruyl, Bedienaer des H. Evangeliums in de gemeente Jesu Christi tot Amsterdam. ‘Ick hebbe mijn gedachten’ - dus spreekt hij in de Opdragt tot zijne Medebroeders, de Dienaren des Godlijcken Woordts der Gereformeerde Kercke in alle de vereenigde Provincien - ‘ick hebbe mijn gedachten laten gaen over de Opdracht van G. Brandts Historie der Reformatie aen ons Gereformeerde Predikanten, stoutelick en geveynst gedaen, van hem die U zijn Broeder noemt en inderdaedt uw vijandt is: en noeme die: G. Brandts stoute geveynstheyt: die ik U L. opdrage met meer recht en ongeveynsde liefde, als Brandt sijn Historie ons toeeijgent: het sijn gedachten gehaelt uyt de gronden van Godts Heylige Woordt en onze allergemeyne Confessien en Formulieren van eenigheyt, waeraen wij heyliglijk verbonden zijn.’ Voorts geeft hij hun te kennen, dat hij hun dit werk heeft opgedragen, niet, omdat hij de vrees koestert, dat iemand | |
[pagina 40]
| |
door die bastaardvrucht of misdragt zal worden verleid, maar om de waanwijsheid en stoute geveinsdheid van dezen Arminiaanschen Brandt aan het licht te brengen en zoo zijne Historie der Reformatie geheel te breken en te vernietigen. In een woord aan den waarheid- en vredelievenden Lezer, dat nu volgt, begint hij met te verklaren, dat, toen hij alleen de opdragt van Brandt had ingezien, hij de inbeelding kreeg, dat deze een zedig man was, (‘gelijck het gerucht’ zegt hij ‘hem ook nagaet’) en niet van het bitterste slag der Arminianen, maar toen hij het boek zelf had gelezen, bevond hij, dat Brandt vol bittere gal was en niets minder deed, dan hij voorgaf. ‘Hij geeft vrede voor, maar heeft oorlog in den zin; hij bekleedt het altemaal met den dekmantel van vrede en eenigheid in de Religie, maar hij heeft voor heerschappij te gebruiken over Staten, Magistraten, den Prins van Oranje, Kerkeraden, Synoden en alle Predikanten: hij wil vrede met hen houden, ja, als zij hunne vroegere daden herroepen en condemneren, en de Arminianen in haer Landtberoerende, Godt-onteerende, ziel-verdervende en Kerck-scheurende dwalingen justificeren. Dit heeft mij van gedachten doen veranderen, soo dat ick moet van hem oordeelen, dat hij is vol van stoutigheyt en geveynstheyt, ja van onbeschaemde stoutigheyt en grouwelicke geveynstheyt. Hij is stout, omdat hij in dese dagen (namelijk in 1675, dus na den val der de Witten en de zegepraal der Prinsgezinde en orthodoxe partij) de Heeren Regenten en den Prins soo durft beschuldigen en belasteren, en nog stouter, dat hij ons Gereformeerde Predikanten sulck een boeck durft opdragen en de dreck van onse Voorgangeren, die hij haer aanvrijft, ons in het aengesicht smijt: hierbij komt sijne groote geveynstheyt, daer hij | |
[pagina 41]
| |
in de Opdracht soo vriendelick schijnt te spreken, soo bitter tegen onze Medebroeders en Voorouders uytvaert. Ick noeme dese Historie eene Arminiaense, niet soo seer, omdat se niet veel bijsonders is, dat men Arminiaens placht te noemen, oock niet omdat se spreeckt van de Arminiaense saken, maer omdat se van een Arminiaen, uyt de Arminiaense schriften, tot voordeel van de Arminianen is te samengestelt. Mijn oogmerck in het ontdecken van dese geveynstheyt is God te verheerlieken, die ons lief gehad heeft, dat hij ons tegen de wolven bewaert heeft en onder ons de suyvere leere doen vaststellen.’ Het geschrift zelf is in twee deelen gesplitst: in het eerste, de Stoute geveynstheyt van G. Brandt, 43 bladzijden groot, wordt alleen de geincrimineerde opdragt besproken. Onder tal van laffe en hatelijke opmerkingen wordt deze punt voor punt behandeld en eindelijk het geheel in verband beschouwd met de vóór twintig jaren door Brandt opgestelde verhandeling over het verlaten der Remonstrantsche broederschap, wel een bewijs, dat genoemd opstel in der tijd nog al eenigen indruk moet gemaakt hebben, daar het nu zelfs nog niet geheel vergeten was. Hoewel Brandts hereenigingsplannen in den grond der zaak ijdele droombeelden waren en eene verzoening der partijen voor als nog eene onmogelijkheid mogt heeten, daar geen van beide iets konden toegeven, of gelijk Ds. Ruyl het uitdrukt,Ga naar voetnoot1) daar de Gereformeerden van de waarheid niet konden en de Remonstranten van hunne dwalingen niet wilden afwijken, zoo muntten toch de redeneringen van zijn verweerschrift tegen deze Arminiaansche verleiding | |
[pagina 42]
| |
noch door bijzondere kracht noch door veel afwisseling uit. Meestal wordt eenvoudig zonder eenig bewijs het tegenovergestelde van Brandts uitspraken beweerd en het meest gewone argument is, dat Brandt de Arminianen prijst, voorspreekt, hunne fouten verschoont en regtvaardigt, daarentegen de Gereformeerden laag zet, bespot en veroordeelt: dat hij ligtgeloovig is en door partijschap ingenomen. In het begin worden eenige beschouwingen ten beste gegeven over den titel van Brandts werk, die ik tot nadere kenschetsing van den vorm en den geest van dit geschrift nog wil mededeelen. ‘Deze Historie, zoo vangt hij aan, wordt genaemd G. Brandts Historie der Reformatie en andere Kerkelijke Geschiedenissen. Het is aen te mercken, dat hij sijn naem noemt, maer sijn ampt verswijgt; dat geschiedt om dese Historie te meer geloofwaerdigheyt te geven, en den Leser van dien te bedriegen; soo hij daer bij geset hadde, Remonstrants Predikant, dat soude de Historie verdacht gemaeckt hebben, als geschreven van een bittere partije, eensijdig, met verhael van alle dingen voor de Arminianen, en tegen de Gereformeerde, gelijck het in der waerheyt soo is, die daerom geen gelove waerdig is. Hij noemt het een Historie; maer veel eer mogt hij 't heten, een boeck vol lasteringen, tegen de H.H. Staten van de Landen, tegen de Prins van Orangie, Mauritius, hoogloflicker memorie, teegens de Regeringe en Kercke van Amsterdam, en vele rechtsinnige Predikanten; en een patroon van de quaede saecke der Remonstranten en der oproerige, soo Politycken als Predikanten, die haer werck daer van gemaeckt hebben, om die factie te maken en te voeden. Hij noemt het een Historie der Reformatie; doch de R. moet in een D. verandert sijn en is een Historie van | |
[pagina 43]
| |
Deformatie, dewijl hij in dese Historie klaer toont, hoe dat de Arminianen de Gereformeerde Religie hebben gesocht haer gedaente door de Reformatie toegebracht, te deformeren, te vervalschen, en een wanschapen gedaente toe te brengen, door Arminius, Uytenbogaert, Episcopius, gestijft door Barnevelt, en andere Arminiaense Regenten, door haer daertoe opgemaeckt; soodat het eer soude gelijcken een herformde Papisterij, een formele Pelagianisterij, een Menno, Socinus in de Kercke te brengen, ja, een mengelmoes te maken van alle Religien, om haer klein hoopjen te grooter te maken, en de recht Gereformeerde Kercke te meer vijanden te verwecken; soekende soo de vossen, die de wijnberg des Heeren verderven, met haer staerten aen malkander te binden, om het koren op de acker van Godts Kercke aen brandt te steken. Hij segt Kercklicke Geschiedenissen; maer als men het wel insiet, zijn 't meer Comediantsuytbreydingen, en Poëtische Spotternijen, streken en steken van Pasquilmakers als geschiedenissen.’ Doch genoeg om eenig denkbeeld te geven van 's mans talent als schrijver en apologeet. In het tweede gedeelte, getiteld: G. Brandts lief deloose geest, uitgestort in Landt- en Kerekberoerende vertellingen, tegen alle Gereformeerde soo Wereltlijcke als Kerckelijcke Persoonen van die tijdt, hetwelk de laatste 80 bladzijden van het boekske inneemt en aan alle Vrede- en Waerheytslievende Regenten is opgedragen, (welke gelegenheid door hem wordt waargenomen, om hun in bedenking te geven, of het voor Land en Kerk niet zeer dienstig zou zijn ‘sulck een Landt- en Kerekberoerende schrift’ te verbieden) heeft hij, hoewel het niet noodig is Brandts boek te weerleggen en het dat eigentlijk ook niet verdient, echter, opdat de lezer niet | |
[pagina 44]
| |
misleid worde, eenige staaltjes van diens leugenachtigheid en kwade trouw als geschiedschrijver opgeteekend, en aangewezen: ‘hoe Brandt de Kerkenraden, Classen en Synoden bejegent, en hoe lebbig (sic!) hij sommige Predikanten en in 't bijsonder Philippus Ruyl, zijnen vader, en Rudolphus Petri, zijnen schoonvader, uitmaekt.’ Hij verdeelt de misslagen, door Brandt begaan, in vijf klassen, namelijk jegens de Staten-Generaal, jegens den Prins van Oranje, jegens de Staten van bijzondere Provincien, jegens eenige steden en vooral Amsterdam, en jegens sommige bijzondere personen: doch die punten van beschuldiging worden letterlijk niet meer dan door hem opgeteekend en slechts twee groote leugens worden meer uitvoerig behandeld en weêrlegd, te weten, de belofte, die Arminius, volgens Trigland, bij zijne benoeming tot hoogleeraar te Leiden aan zijne Amsterdamsche ambgenooten gedaan had, van niets tegen den Heidelbergschen Catechismus en de Nederlandsche Confessie te zullen voortbrengen, welk feit door Brandt weersproken was en door Ruyl in het breede wordt bewezen, en ten anderen de verongelijkingen in de Historie der Reformatie Phil. Ruyl en Rud. Petri aangedaan, aan de herstelling van wier eer insgelijks een tal van bladzijden gewijd wordt. Ten slotte verklaart hij, dat hij nog ongeveer duizend stellingen heeft opgeschreven, die hij des noods zal aan 't licht brengen; doch thans lust het hem niet ‘langer in dien dreck te wroeten. Ick sal eyndigen, en voor dese Historieschrijver en sijn aanhang bidden, dat God haer beter sinnen geve, en allen voor dat quaed suurdeessem beware, en ons allen doen staen in den gelove, en als mannen doen ijveren voor de Eere Godts, ruste van 't Landt en stichtinge van sijn Kercke.’ | |
[pagina 45]
| |
Het blijkt uit het medegedeelde voldoende, hoe ongelukkig dit verweerschrift van den Nestor der toenmalige Amsterdamsche predikanten is uitgevallen: zwakheid van stijl en onwaardigheid van uitdrukking betwisten elkaâr daarin den voorrang, en zoo 's mans overige gaven niet dubbel vergoed hebben, wat hem aan polemisch en ook stylistisch talent ontbrak, valt het moeijelijk te begrijpen, hoe hij ooit een beroep naar de beroemde IJ-stad heeft kunnen verdienen. Een ware verligting en aangename vergoeding mag het dan ook heeten na dezen aanval het bezadigde en heldere antwoord ter hand te nemen, dat Brandt nog in den loop van dit jaar opstelde en in 1G76 uitgaf.Ga naar voetnoot1) Gaan wij kortelijk na, hoe hij zich regtvaardigde. ‘Een van de wijste sedenmeesters der oude tijdt, zegt hij, leerde de menschen, dat alle saeken twee handvatsels hebben, soo dat men se wel of kwalijk kan opneemen. Die een saek aan 't rechte eindt vatten, sijn de wijsten. Maer 't is geen wijsheit, dat men dingen, die men wèl kan nemen, qualijk wil opvatten of verdraaijen. Toch is dit vaek het geval met boeken, waerin sommige laeksieke luiden slechts soeken 't geen hun mishaegt, om er misslagen in te vinden en alles te berispen. Sijn 'er roosen in dese beemden, sij laeten se leggen, en soeken slechts naer de doornen, naer de distelen, naer 'tonkruidt, dat se bij een vergaderen tot voedtsel van hunne verkeerde driften. Doch de wijsen sijn hier naevolgers van de bijen, die selfs uit bittere bloemen en kruiden hooning weeten te trekken, het weinig goed dat in quaede boeken is, t' hunnen nutte daeruit leezen en | |
[pagina 46]
| |
nooit uit goede boeken 't quaedt soeken te suigen.’ - Doch meestal geschiedt het tegendeel. Vraagt men, waaruit dat ontstaat? Uit gebrek aan ware wijsheid en Christelijke liefde. Doch vooral loopt men gevaar zoo behandeld te worden, als men pas verloopen tijden beschrijft en van de gebreken der vrienden gewag moet maken. Ook hem is het zoo gegaan. Toch is het zijn voornemen zich niet ligtelijk in den loop van zijn werk door iemands lastertaal te laten stuiten. Intusschen, hooren wij hem zeiven. ‘Weinig echter dacht ik,’ dus gaat hij voort, ‘dat mij sulk een oudt leeraer, als D. Henricus Rulaeus met sulke beschuldigingen sou beswaeren: soodanigh sijnde, dat ik mij genoodsaekt vinde de selve niet ongemerkt te laeten voorbij gaen. Ik weet wel, dat men van oudts plagh te seggen, Convitia spreta exolescunt, dat de scheldtwoorden als se veracht worden, verdwijnen; doch aen d'andere sijde leeren mij de wijste voorsichtighste menschen, dat men 't voornemen van te swijgen somtijdts moet af breeken, en rustigh spreeken: te weeten, bij aldien men bemerkt, dat het swijgen soude konnen schaeden en 't spreeken baeten: als het quaedtspreeken van anderen door ons swijgen veellicht kracht sou krijgen, om ten aensien van sommige gewigtige saeken eenigen quaeden indruk te geven in de gemoederen der lichtgelovigen: voorts als ons spreeken dienen kan, om de naespraek van iets quaedts ('t welk ons, als 't waer was, sou straf baer maken) van ons af te wenden. De Predikant Rulaeus dan, om ter saeke te koomen, beschuldigt mij van geveinstheit en liefdeloosheid, twee groote fouten, die den christenen minst betaemen. Sijn beschuldiging waerachtig sijnde, soude ik in een seer quaeden staet sijn; maer als hij mij in desen ongelijk doet, | |
[pagina 47]
| |
of selfs schuldig is aen 't geen hij mij te last leit, in wat staet is dan de beschuldiger? Geveinstheit sal ik hem niet nageven: want hij bedekt sich selven niet. Sich selven stelt hij meer ten toon dan mij.’Ga naar voetnoot1) - En waarop, zoo heet het verder, rusten nu die beschuldigingen? Omdat de geschiedschrijver verpligt is eenige misslagen der Contra-Remonstranten te vermelden, mag hij daarom den vrede niet aanbieden? En wat dat voor twintig jaren uitgegeven geschrift aangaat, moest niet veeleer Rulaeus, eenig onderscheid ziende tusschen het tweede en het eerste schrijven, zich verheugd hebben over die verandering, bemerkende, dat het laatste meer tot vrede strekte dan 't eerste? ‘Hij tracht ook den Leser van mijne liefdeloosheit te versekeren en noemt het tweede deel van sijn boeksken Brandts liefdeloose geest, maer wat liefde toont hij tegens mij in sijn gantsche schrift van vooren tot achteren? Hoe laet sich d' afkeer, die pest der seden, in soo veel scheldnaemen, beschuldigingen, misduidingen en ophitsingen hooren? Al hadt hij nu soo sterk, soo rechtsinnig een geloof, dat hij alle de bergen van dooling en ketterij kon versetten, meent hij, dat hem dat sonder Christelijke liefde sou kunnen baeten?’ - Brandt geeft hierop een geheele kwarto bladzijde met scheldnamen en aantijgingen, hem door Rulaeus naar het hoofd geworpen, en vervolgt dan: ‘Het bedroeft mij in mijn siele, dat een Christen Leeraer, ja d' oudste van alle de Leeraeren deser stede, die soowel door sijn hairen en jaeren als door sijn ampt eerwaerdig behoort te sijn, een ander van liefdeloosheit beschuldigt, en soo veel gals en roets van afkeer en toorn in sijn inkt laet vloeijen. Doch hoe | |
[pagina 48]
| |
hoogh sijne hevigheit ook gaet, en hoe seer die tegens mij uitvaert, 't en sal mij niet inwikkelen in sulken strijdt, daer selfs de overwinning oneerlijk is. Die 't met schelden wint, verliest het. Ick sal mij, met Godts hulp wachten van sijn tael en hem, in mijn verantwoording, soo veel verschoonen als ik kan, weetende wat kracht de gramschap heeft, insonderheid in oude luiden, met naemen als se door een veroudert vooroordeel sijn ingenomen, en voorts gaende worden door de waen van eenigh nieuw en bijsonder ongelijk, 't geen se in de personen van hunne lieve vrienden meenen te lijden. Wie weet niet, hoe verre sich de menschelijke swakheit, in sulke gelegentheden, kan laeten verrukken? Daerom ben ik te min gevoelig van sijn scherpe pen; want die mij verongelijkt, quetst sich selven meer dan mij.’Ga naar voetnoot1) Het bewijs echter van al die beschuldigingen blijft geheel achterwege, en, zegt Brandt, Rulaeus schijnt het genoeg te achten, even als bij de Spaansche Inquisitie, om aan te klagen. Brandt acht het toch dienstig enkele punten te bespreken; vervolgens verdedigt hij zijn oordeel over Phil. Ruyl en Rud. Petri, waarbij de opmerking gevoegd wordt, dat hij twijfelt, of dit niet de eenige oorzaak van 's mans schrijven is;Ga naar voetnoot2) hij verantwoordt zich omtrent de door hem aangevallen plaats van Trigland over de door Arminius afgelegde belofte, terwijl hij duidelijk daarbij aantoont, dat iedereen in die dwaling zou vervallen zijn,Ga naar voetnoot3) en nadat hij nog de bewering weerlegd heeft, dat de Remonstranten vijanden van den Prins zouden zijn, besluit hij met deze woorden: ‘'Tgeen de beschuldiger mij meer te last leidt, beveel ik 't oordeel van d' onpartijdigen, die sijn Be- | |
[pagina 49]
| |
tichtingen niet sullen gelooven, sonder mij daer eerst in mijn boek over te hooren en d' aengewesene plaetsen nae te sien. De tijdt is mij te dierbaar om sulke stof langer te roeren. Om die reden sal ik van den Quaedtspreker te Schoonhoven, en sijn partijdige beschuldigingen, in seker boeksken onlangs ingelascht, anders niet seggen, dan dat hij mij, en anderen ongelijk doet: insonderheit als hij mij een Gedicht derft opdichten, tot nadeel van een dooden Vorst, daer ik soo weinig aen schuldig ben, als die beschuldiger. Komen der noch anderen te voorschijn, die datselve spoor betreden, 'ten lust mij niet hen te volgen. Ik sal mij door geen scheldt- noch smaedtschriften van nutteren arbeidt laeten aftrekken; maer mijn uuren beter besteden, ten dienst dergeenen, die de waerheit en vrede beminnen. Dies sal ik, al scherpte de hevigheit der partijschap in 't toekomende honderden van pennen tegens mijn Historie, de laster verachten, het ongelijk lijden, d' aengewesen fauten verbeteren, en uit ieders quaedtspreken eenigh goedt trachten te trekken: Godt van herten biddende, dat hij de harde herten der stijfzinnige vredehaeteren versachte; de vreedtsamen, die onder hen sijn, versterke; de verdeelde Christenheit weer vereenige, en 't vrederijk der liefde herstelle.’ In deze laatste regels wordt van een quaedtspreker te Schoonhoven gesproken: hiermede wordt bedoeld Arnoldus Montanus, Contra-Remonstrantsch predikant aldaar, die insgelijksGa naar voetnoot1) een aanval op Brandt gerigt had | |
[pagina 50]
| |
in een geschrift, dat ik echter niet ter inzage heb kunnen bekomen, om er zelf een oordeel over uit te spreken. Ook Ds. Ruyl liet, het zal wel niemand verwonderen, de zaak niet rusten, maar gaf nog in den loop van dit jaar onder den titel van Verdediginge van de waarheydt zijner beschuldigingen tegen de Historie der Reformatie van Geraerd Brandt,Ga naar voetnoot1) een tweede geschrift uit, dat wel wat zediger gesteld en niet zoo met scheldwoorden overladen is,Ga naar voetnoot2) als het eerste, doch zich overigens aan die proeve volkomen aansluit. Met grooten ophef van eigen vredelievendheid klaagt hij zeer over Brandts weêrbarstigheid, dien hij alleen uit liefde en tot zijn bestwil zoo onderwezen en bestraft had.Ga naar voetnoot3) Hij is zeer verbolgen, gelijk dat in zulk eene dupliek behoort, over het verdraaijen, misverstaan, uit haar verband rukken en niet wederleggen zijner redeneringen en beschuldigingen,Ga naar voetnoot4) doch brengt eigentlijk niets tot versterking zijner vroegere beweringen voor den dag. Brandt rekende zich dan ook voldoende verantwoord, hield, tevreden met de goedkeuring, die hij door zijne Verantwoording inoogsten mogt,Ga naar voetnoot5) zijne belofte en liet zijnen strijdlustiger ambtgenoot volgaarne het laatste woord behouden. Wanneer hij zich echter voorgesteld heeft, dat men nu ook hem met rust zoude laten, dan heeft hij door onaan- | |
[pagina 51]
| |
genaamheden van gewigtiger aard, mede uit dezen arbeid voortgesproten, weldra kunnen bespeuren, hoe hij zich vergiste. Reeds terstond namelijk na het verschijnen van het tweede Deel van de Historie der Reformatie, waren daarover bij de Classis van Amsterdam en in de Provinciale Synode van Noord-Hollend klagten ingediend, en in verscheidene zittingen der laatste was er over dit punt gehandeld, zonder dat men tot een bepaald besluit was gekomen. Eindelijk echter meende de Synode, mogelijk nog aangespoord door Ruyls geschrijf, zich ernstiger met de zaak te moeten bemoeijen. Zij gaf dan den predikanten Dankerts en Roldanus den last het boek te doorlezen en omtrent den inhoud verslag uit te brengen. Dit viel, het was te wachten, alles behalve gunstig voor den schrijver uit: want genoemde heeren verklaarden in de zitting van het jaar 1676, dat het werk behelsde: ‘notoire valschheden en scherpe en injurieuse expressien, tegens verscheide Godtvrughtige en ijverige Leeraers, tegens de Heeren Prinsen van Oranjen en tegens verscheide Leden van hare Ed. Gr. Mogende Vergadering,’Ga naar voetnoot1) - waarom de Synode besloot zich met eene remonstrantie tot de Staten van HollandGa naar voetnoot2) te wenden en te verzoeken, dat deze: ‘de gemelde stukken, alreeds in 't licht gekomen, bij Placcaat zouden willen verbieden, ofte, zoo dit niet konde verkregen werden, omdat de Exemplaren alreede te zeer in veler handen gedistribueerdt waren, dat zij ten minsten dezelve desgelijks zouden willen improberen, het verleende | |
[pagina 52]
| |
Octroy intrekken, ende vooral het uitgeven van het derde stuk voorkomen ende hetzelve supprimeren.’Ga naar voetnoot1) Kaspar Fagel, de opvolger van Jan de Witt, was destijds raadpensionaris der Staten en deze, die zooals reeds vroeger bleek,Ga naar voetnoot2) zeer met het werk was ingenomen, zal vermoedelijk in deze zaak wel niet ten nadeele van Brandt geadviseerd hebben. Maar, al gingen de Staten zoo verre niet, als diens tegenstanders wenschten, zoo meenden zij toch aan de Synode eenige voldoening te moeten schenken, door het gegeven octrooi in te trekken, van welk besluit, bij missive van den 17 Julij 1677, aan Brandt kennis werd gegeven. Dit stuk, in zijn geheel te lezen bij de Haes, is echter te lang en niet belangrijk genoeg, om hier te worden opgenomen. Ik zal alleen de conclusie laten volgen: ‘zoo hebben wij,’ dus besluiten de Staten, ‘naar voorgaende deliberatie over het voorsz. te kennen gegeven, verstaan ende verklaart, verstaan ende verklaren bij dezen, door het verleenen van het voorsz. Octroy in geenen deele te hebben willen approberen, ofte voor goed keuren, datgene hetwelk U L. in de Kerkelijke Historien zoude mogen hebben vervat, gestelt ofte geschreven; ende nademaal de voorsz. Sinodus, naar examinatie van de voorsz. Historien, vermeynt dat daar inne verscheyde aanstootelijke zaken zijn gecomprehendeert, goed gevonden en geresolveert het voorsz. Octroy, ende den effecte van dien in te trekken, zooals wij hetzelve intrekken bij dezen, ende daarvan voorts aan U L. wel willen kennisse geven, met last en ordre, dat U L. in het schrijven, ende uitgeven van het vervolg der voorsz. Historien zig zal hebben te ont- | |
[pagina 53]
| |
houden van alle aanstootelijkheit zoowel ten regarde van de Policie, als van de Kerken dezer Landen, opdat wij bij onverhoopte onstentenisse van dien, niet mogen werden geobligeerdt, daer tegens anders te moeten voorzien. Waertoe ons verlatende, etc. Geschreven in den Hage den 17 Julij 1677.’ Het gevolg van dit besluit was, dat ook de Synode vaststelde de zaak vooreerst te laten rusten: ‘over het boeck van Brandt, - dus spreken hare acta -, acquiesceert de Synodus voor desen tijt in de Resolutie van hare Ed. Gr. Mog., zullende afwachten, of Brandt in zijn derde deel zich zal onthouden van hetgeen de Politie en Kerk aan-stootelijk is: zoo ja, zal het wel zijn; zoo niet, zal zij buiten twijfel daer tegen aengaen.’ Algemeen werd de brief der Staten als uiterst gunstig beschouwd en onder anderen zeide de bekende predikant Balthasar Bekker daarvan tot Brandt: ‘al waren al de Staten Remonstrantsch geweest, of in hun hart den Remonstranten toegedaan, zij zouden den brief, als zij den predikanten iets te wille wilden zijn, voor u niet gunstiger hebben kunnen stellen.’Ga naar voetnoot1) Doch voor Brandts vredelievend en zachtaardig karakter waren deze moeijelijkheden reeds veel te veel, en hoewel tegenover deze teleurstellingen ook aanmoedigingen over stonden, als daar zijn, dat zijne vrienden, waaronder verschillende Contra-Remonstrantsche predikanten,Ga naar voetnoot2) hem zeer tot voltooijing van zijn werk aanspoorden, en zijne Remonstrantsche broeders hem zeer toejuichten, zoodat zelfs die van Am-sterdam in de Groote Vergadering der Broederschap van | |
[pagina 54]
| |
1674 aanboden ter vergelding van zijne goede en groote diensten in het schrijven van de Historie der Reformatie zijnen zoon Joannes als alumnus aan te nemen,Ga naar voetnoot1) hij besloot, wel niet de geheele voortzetting, maar toch voorshands de uitgave te staken. En dat ook zijn ijver in het schrijven door dit alles langzamerhand begon te verflaauwen, blijkt genoegzaam uit de omstandigheid, dat hij in het geheel slechts één en zestig boeken voltooid heeft, terwijl hij toch in den bovenvermelden brief aan zijnen vriend Klinquant,Ga naar voetnoot2) dus reeds in 1677, meldt, dat het vijf en vijftigste boek voltooid was. De twee laatste deelen van het werk, van welke het derde de gebeurtenissen van de jaren 1618 en 1619 en de zittingen der Synode van Dordrecht, en het vierde de lotgevallen der Remonstranten na dien tijd behelst, en met de zamenzwering tegen Prins Maurits in het voorjaar van 1623 eindigt, zijn dan ook eerst vele jaren na den dood des schrijvers in 1704 door zijnen jongsten zoon Joannes uitgegeven.Ga naar voetnoot3) Ook zij vorderen, dat ik er nog eenigen tijd bij stilsta, vooreerst wegens het spotvers op de Synode in het derde deel voorkomende, en ten tweede, om den strijd, dien ook Joannes Brandt ten gevolge van die uitgave verpligt is geweest te voeren. In het derde deel was namelijk onder meer hatelijkheden tegen de Synode van Dordrecht op bladzijde 419 een spotvers medegedeeld, dat in Januarij 1619 aan | |
[pagina 55]
| |
de deur der Synodale vergaderplaats werd aangeplakt. Het luidde, als volgt: Triumphe van den Gereformeerden Duivel onder sijne Synode vergadert tot Dordrecht.
Toen in Hollandt tot Dort de Synode was begonnen,
Vuurde de Duivel voor de Hel met piktonnen:
Want al heeft hij alom veel vrienden en knapen woonen,
Nochtans en kreeg hij nooit bijeen al sulke persooneu,
En nergens op aerde vergaderde al sulken Raedt,
Om te bewijzen, dat Godt is oorzaek van alle quaedt.
Of dat hij den mensch ondoenlijke dingen gebiedt,
Of eeuwelijk verdoemt de gestorvene sielen om uiet.
Want al is 't, dat de Duivel wel weet door reden,
Dat dit geheel strijdt tegen alle goddelijke seden,
Nochtans is hij blij, dat sooveel kloeke mannen
Leeren God te wesen een Prince der Tyrannen.
En dat God van eenwigheit den vrijen wil heeft gebonden,
Willende als vriendt kiesen d'een, en d'anderen verwerpen als honden;
En hoopt door dees' leer te verkrijgen met groote hoopen,
De geenen, die meenen 't quaed niet te konnen ontloopen.
Dies bedankt hij calvijn voor dit nieuw kamerspel
En d' anderen zal hij bedanken, als sij komen in de Hel.
In de meeste exemplaren echter van het derde deel is dit blad weggenomen en door een ander vervangen, waarbij dan op bladzijde 419 eensklaps het acht en dertigste boek afgebroken en op bladzijde 420 met een vervolg daarvan voortgegaan wordt. De vraag is nu, wat heeft aanleiding tot deze verwisseling gegeven? Kok,Ga naar voetnoot1) verklaart, dat de oorzaak hem niet is gebleken. Halbertsma zegt,Ga naar voetnoot2) dat de toenmalige regering niet duldde, dat die versregelen door den druk bekend werden; doch hij | |
[pagina 56]
| |
voert niet eenen grond voor deze uitspraak aan, die trouwens ook moeijelijk bewezen zou kunnen worden. Mijns inziens heeft de regering zich volstrekt niet met de zaak bemoeid. Immers slechts twee gevallen zijn hier denkbaar, te weten, dat zij zich óf tijdens het drukken óf na de uitgaaf daarmede heeft ingelaten. Doch wat het eerste aangaat, hoe wist de regering, dat dit blad ter perse was? Eene censuur, waardoor de schrijvers verpligt worden vóór het drukken hunne werken ter goedkeuring over te leggen, bestond hier te lande niet. Integendeel, bij revolutie van den 14 December 1654 verklaarde de Staten van Holland: ‘dat het stellen van polityke Visitatores librorum binnen deze landen van zeer daugereuze gevolgen zoude wezen.’ Dus vóór de uitgave kan de regering geen bevel tot wegneming van het paskwil gegeven hebben; en daar het voorts genoegzaam bewezen is, dat de verandering evenwel vóór de uitgave en verkrijgbaarstelling heeft plaats gehad, onder anderen door het feit, dat er niet één exemplaar bestaat, waarin het spotvers op het oorspronkelijke blad voorkomt en niet later is ingeplakt,Ga naar voetnoot1) zoo vervalt ook de tweede mogelijkheid, dat de verwijdering namelijk eerst later zou zijn bevolen. Vreemd zou het bovendien mogen heeten, dat, indien Joannes Brandt van hooger hand tot deze verandering genoodzaakt was geworden, de predikant Leydekker, die over de uitgaaf dezer deelen zeer verstoord, al het mogelijke in het werk stelde om Joannes in een ongunstig daglicht te plaatsen, in zijne schriften van dit geval volstrekt geen melding gemaakt zou hebben. Doch wat is dan de oor- | |
[pagina 57]
| |
zaak der wegneming geweest? Wanneer wij in het oog houden, dat Joannes predikant was te Amsterdam en dat deze deelen te Rotterdam gedrukt zijn, dat de correctie zeer veel te wenschen overig laat, dat verder de verandering op de bladzijden 419 en 420 met groote onhandigheid is aangebragt, zoodat alle verband is opgeheven en het begin van het nieuw gevormde Vervolg van het 38e boek op laatstgenoemde bladzijde geheel in de lucht hangt, dan komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat het geval zich volgenderwijze zal hebben toegedragen: Joannes zal het werk zijns vaders, zooals het geschreven was, naar Rotterdam opgezonden en wegens den afstand den drukker verzocht hebben, zelf voor de correctie te willen zorgen: deze heeft daarop het werk, zooals hij het ontvangen had, laten drukken, doch later bij het corrigeren dit spotvers gevonden en uit vrees voor moeijelijkheden, die hieruit voor hem zouden kunnen volgen, op eigen gezag, zonder voorkennis van den uitgever, die verandering en dat op allezins ongelukkige wijze in het leven geroepen. Het schijnt, dat later de weggesneden bladzijden weder zijn uitgegeven of herdrukt en door den een en ander op hunne plaats hersteld. Zeker is het, dat de exemplaren, waarin het spotvers op die wijze voorkomt, thans volstrekt niet zeldzaam zijn. Het tweede punt, waarom ik nog bij deze deelen moet stilstaan, is de strijd, dien ook Joannes over de uitgave moest aanbinden. Vooreerst dan geraakte hij hierdoor in onmin met zijnen en zijns vaders ouden vriend Arnold Moonen, Contra-Remonstrantsch predikant te Deventer, en zie hier daartoe de aanleiding. Geeraardt Brandt had, toen hij in 1683 zijn door Schenk naar de schilderij van Musscher gegraveerd | |
[pagina 58]
| |
afbeeldsel wilde uitgeven, van Moonen een kort bijschrift daaronder verzocht. Deze zond hem er eenige, waaruit door Brandt het volgende werd gekozen: Wat man verbeeldt dees print? den kerkhistorischrijver
Met zijn geslepen brein en zedigheit en ijver,
Den vrededichter, die ten dienst van 't vrije lant
Den vluggen veder voert; den arbeidzaemen brandt.
Om echter alle mogelijke moeijelijkheden te voorkomen, was Brandt zoo voorzigtig geweest, den naam des dichters te verzwijgen en alleen diens zinspreuk onder het vers te plaatsen. Later intusschen had Moonen zelf het opentlijk in eene uitgaaf zijner poëzy opgenomen, waarom dan ook Joannes, toen de drukker hem in bedenking gaf, om onder het portret van den schrijver, dat hij voornemens was voor het derde deel van de historie der Reformatie te laten snijden, het bijschrift van Moonen met diens naam er onder te plaatsen, daaromtrent volstrekt geen zwarigheid meende te moeten maken. Alras bleek het hem echter, hoe zeer hij zich vergist had. Moonen toch, bevreesd, dat zijn goede naam onder zijne regtzinnige geloofsgenooten op die manier veel gevaar zou loopen, was hierover ten uiterste verstoord, en meende zich niet beter van den blaam, alsof hij zijne goedkeuring aan deze deelen hechtte, te kunnen zuiveren, dan door voor het eerste deel van het werk van den Middelburgschen predikant J. Leydekker, over de Synode van Dordrecht, dat inmiddels was uitgekomen, een lofdicht te plaatsen, waarin hij zeer op de Remonstranten afgaf en Brandts eenzijdigheid in 't beschrijven der historie ten toon stelde. Joannes, die volstrekt niet onbescheiden meende gehandeld te hebben, zond hem den 21 Julij 1705 eenen beleefden | |
[pagina 59]
| |
doch zeer waardigen brief, om hem het kleingeestige zijner handelwijs onder het oog te brengen, en gaf voorts een gedicht uit, om zich tegenover het publiek over dit gedrag van Moonen te beklagen, waarop door dezen insgelijks met een paar gedichten en eenige bladzijden proza geantwoord werd. Deze twist schijnt hiermede een eind te hebben genomen.Ga naar voetnoot1) Doch ook tegen genoemden Leydekker vond Joannes zich verpligt tot verdediging van de eer zijns vaders de pen op te nemen. Want, gelijk bij het verschijnen der eerste deelen Ds. Ruyl, zoo voelde thans deze leeraar zich, zoo als hij in de Opdragt van zijn werk verkondigt, opgewekt om het gering denk- en schrijftalent, dat God hem geschonken had, aan te wenden tot be-scherming der onnoozelen, die door Brandt zoo deerlijk waren gehavend. De twee eerste deelen van de Historie der Reformatie hadden het reeds bont genoeg gemaakt, doch deze laatsten deden de maat overloopen. Daar kwam nog bij de roem, die tot zijne groote ergernis in het buitenland kort geleden van het werk was uitgegaan. De Acta Eruditorum Lipsiensia namelijk, een aankondigend en beoordeelend maandschrift in die dagen, dat zich op alle vakken van wetenschap bewoog en te Leipzig in het Latijn werd uitgegeven, hadden in het nommer van Februarij 1705, op bladzijde 56, met grooten lof van de Historie der Reformatie melding gemaakt en Joannes dank toegebragt voor de verdere uitgaaf van dezen arbeid. Dit alles dan te zamen deed in 1705 het eerste deel verschijnen van een werk, tot weêrlegging van de His- | |
[pagina 60]
| |
torie der Reformatie opgesteld en getiteld: Eere van de Nationale Synode van Dordrcgt, in den jare 1618 en 1619, voorgestaan en bevestigd tegen de beschuldiging van G. Brandt in sijn Hist. der Ref. door Jacobus Ley-dekker, Dienaar Jesu Christi tot Middelburg. Het mag bijna eene verbeterde uitgaaf en meer uitgebreide voortzetting heeten van het geschrift van Ds. Ruyl en doet voor dat pamphlet in tal van smaadredenen en laffe woordspelingen op den naam van Brandt weinig onder. Daar het echter volstrekt niet zeldzaam is, gelijk Ruyls geschriften, maar voor elk, die lust heeft, ook hieruit eens te zien, hoe Oud-Hollands theologen gewoon waren te polemiseren, gemakkelijk te bekomen, zal ik er geene uittreksels uit mededeelen. Het zij hier voldoende op te merken, dat dit deel in drie hoofdstukken gesplitst is, van welke het eerste de geschiedenis behandelt van Arminius' optreden tot op de Synode; het tweede een weêrlegging behelst van Brandts verhaal over dat tijdvak; terwijl in het laatste de eer en trouw der Nationale Synode tegen Brandts lasteringen verdedigd wordt. Meestal wordt in dit geschrift beweerd, dat Brandt eenzijdig is, Uytenbogaert, de Groot, Episcopius, enz. napraat, en dat Baudartius en Triglandius de zuivere waarheid verhalen, zoodat men aan Leydekkers hand tot het besluit moet komen, dat Brandt zulk een ellendig produkt heeft geleverd, dat men er zich eigentlijk over moet verwonderen, dat een man als Leydekker zich nog met zulk geschrijf inlaat en het noodig kan achten zoo'n leugenachtig prul met zijne kostelijke taal te weerleggen. Ook tegen dezen aanval dan meende Joannes Brandt den naam zijns vaders te moeten verdedigen en tege-lijkertijd het verwijt van zich zelven af te wenden, hem | |
[pagina 61]
| |
door Leydekker gedaan,Ga naar voetnoot1) als zoude hij, tegen het uitdrukkelijk verbod der Staten van Holland in, deze deelen in het licht gegeven hebben. Hij gaf dus, mede in 1705 eene Verantwoording uit, die wel is waar door den bezadigden en waardigen toon boven het werk van zijnen aanklager uitsteekt en als korte beoordeeling en repliek niet ongelukkig is uitgevallen, maar zich toch door zekere wijdloopigheid, matheid en slordigheid van stijl kenmerkt, die hem verre bij zijnen vader, ook in soortgelijke geschriften, doet achterstaan. Joannes nam tevens deze gelegenheid te baat, om de stukken van den tusschen Arnold Moonen en hem gevoerden strijd mede te deelen en een herdruk te bezorgen van zijns vaders Verantwoording tegen Ds. Ruyl, omdat daarin verscheiden punten, door Leydekker aangeroerd, worden behandeld en om tegelijk dat belangrijk opstel voor een mogelijk verloren gaan te behoeden. In 1707 volgde Leydekkers tweede deel, dat in het eerste hoofdstuk voornamelijk tegen het vierde deel van de Historie der Reformatie gerigt is en verder de zaken der Remonstranten, na het tijdstip, waarop Brandts verhaal een einde neemt, behandelt. Het geeft het eerste over het algemeen weinig toe; thans is des schrijvers toorn vooral gerigt tegen Joannes en diens voddeboekjeGa naar voetnoot2), en niets wordt er gespaard om hem in een bespottelijk en verachtelijk daglicht te stellen.Ga naar voetnoot3) Op dit tweede deel werd door Joannes, die in de eerste dagen van het volgende jaar overleed, niet meer geantwoord. En waartoe zou dit ook gediend hebben? Zwijgen is zeker de | |
[pagina 62]
| |
beste weêrlegging van dusdanige geschriften. Bovendien de Historie der Reformatie had niemands voorspraak of bescherming van noode: door eigen krachten zou zij best haren weg door de wereld maken. Een enkel bewijs van goedkeuring, zoowel in ons vaderland als daar buiten werd reeds medegedeeld: het zal niet minder tot haren lof strekken, als ik nog vermeld, dat het werk weldra in het Fransch, Engelsch en Duitsch werd over-gezet,Ga naar voetnoot1) gewis eene zeldzaamheid, waarop weinige boeken in dien tijd, en misschien nog mindere in onze dagen, zich kunnen beroemen. En hoewel het, de allerongelukkigste poging van professor Y. van Hamelsveld uitgezonderd,Ga naar voetnoot2) in ons vaderland nooit een tweede uitgaaf heeft mogen beleven en, bij de algemeene karigheid, waarmede ook onze oude geschiedschrijvers gelezen | |
[pagina 63]
| |
worden, weinig beter bedeeld is, het zal ten allen tijde voor hem, die zich omtrent de treurige dagen van 1618 en 1619 op de hoogte wil stellen, een onschatbare bron blijven, die verre boven hare zusteren door rijkdom, schoonheid van vorm en, in zekere mate, door onpartijdigheid uitmunt. |
|