De Nederlandsche kerkgeschiedschrijver Geeraardt Brandt
(1864)–Gerrit Michiel Cornelis Loeff– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Inleiding.Dat de opstand der vereenigde provinciën tegen Spanje reeds van den beginne af menigeen zou opwekken een verhaal van die roemrijke, doch vaak kommervolle dagen op te stellen, was te verwachten. Met dien opstand toch was een nieuwe dageraad voor het Nederlandsche volk aangebroken, die niet slechts op maatschappelijk en staatkundig, maar ook en vooral op kerkelijk gebied een heerlijken middag voorspelde en toonde, dat de geheele maatschappij met nieuwe, frissche levenskracht was aangedaan. Nijverheid, handel, scheepvaart gingen een schoone toeko mst te gemoet en namen niettegenstaande, of liever juist door den oorlog dagelijks in omvang, in belangrijkheid toe. Met verwonderlijke snelheid maakte het jeugdige Holland zich meester van de plaats van het trotsche en rijke Vlaanderen, en wat eenmaal Brugge, later Antwerpen voor den wereldhandel geweest was, de markt namelijk, waar Oost en West elkaar ontmoetten, waar de produkten van Scandinavië en Rusland tegen die van Zuid-Europa en Indië geruild werden, dit werd nu Amsterdam met hare zusteren in | |
[pagina 2]
| |
de noordelijke gewesten. Weldra begonnen de wetenschappen, fraaije letteren en kunsten in die algemeene herleving te deelen, en werd de beschaving, die bijna uitsluitend in de zuidelijke provinciën gezeteld had, door tallooze uitgewekenen van allerlei rang en stand naar het Noorden overgebragt. Ook hier stonden 's Lands staten niet achter: reeds in de eerste jaren van den opstand werd de universiteit te Leyden gegrondvest, in 1585 volgde Friesland dit voorbeeld door de oprigting der hoogeschool te Franeker: en hoewel bij beide stichtingen het denkbeeld van een seminarie, om der jeugdige kerk kundige en waardige leeraars te bezorgen, had voorgezeten, zoodat Leyden voor het protestantsche Noorden moest worden, wat Leuven eens voor het geheele katholijke Nederland geweest was, zóó werd echter, mede naar het voorbeeld van laatstgenoemde hoogeschool, het onderwijs in de regten en geneeskunst aan dat der godgeleerdheid toegevoegd.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk, dat ook de letterkunde den invloed van dit alles ondervond en in hare beoefenaars zich het nieuwe leven evenzeer openbaarde. De oude Rederijkers moesten wijken voor eene nieuwe literatuur, die vooral door zuiverheid van taal uitmuntte en in Marnix van St. Aldegonde en Dirck Volckertszen Coornhert, in Spieghel en Roemer Visscher hare schitterendste vertegenwoordigers vond; terwijl de kronijkstijl, waarin tot nog toe het verleden was te boek gesteld, plaats maakte voor een navolging der beroemde historieschrijvers van Hellas en Latium. Vooral door Janus Dousa en in Friesland | |
[pagina 3]
| |
Nederlandsche geschiedschrijving geopend en een voorbeeld gegeven, dat spoedig door tal van schrijvers in het Latijn of in hunne moedertaal zou gevolgd worden. En waarlijk geen wonder, dat velen, zelfs in de aan Spanje en Rome trouw gebleven gewesten, zich gedrongen gevoelden ‘de gebeurtenissen der Nederlandsche provintien,’ gelijk Emmanuel van Meteren het uitdrukt, ‘zo gedenkwaerdig als men bij enige natie kan vinden, ‘bij het latere nageslagt ook te vereeuwen.’ Zoo telt dan ook de geleerde S. de Wind, die zich voorgesteld had eene kritische geschiedenis der Nederlandsche historieschrijvers te bewerken, doch tot groote schade der wetenschap nooit dien arbeid voltooid heeft,Ga naar voetnoot1) gedurende het tijdvak van den tachtigjarigen oorlog niet minder dan honderd schrijvers, die alle met meer of minder uitgebreidheid dat gedeelte onzer geschiedenis geheel of gedeeltelijk hebben behandeld. Vraagt nu echter de beoefenaar der kerkelijke geschiedenis, of ook zijne wetenschap in dien algemeenen bloei deelde, of ook zij op een gelukkige priesterschaar wijzen mogt, dan moet hem een heel wat minder bevredigend antwoord gegeven worden: want onder dat groote aantal geschiedschrijvers komen slechts zeer weinigen voor, die onder deze rubriek kunnen gebragt worden. Twee oorzaken dienen hoofdzakelijk bij de verklaring van dit verschijnsel in aanmerking te worden genomen: vooreerst, de kerkhervorming in de Nederlanden, die zonder twijfel in de geschiedenis onzer kerk de eerste plaats inneemt, hing zoozeer met de politieke gebeurtenissen zamen en verloor daardoor, al behoeft | |
[pagina 4]
| |
zij ook in onze oogen bij die van niet ééne natie achter te staan, toch zooveel van hare belangrijkheid voor eene afzonderlijke behandeling, dat deze bij de toenmalige geschiedschrijvers niet opkwam. Doch in de tweede plaats, van wie was de beschouwing der geschiedenis uit een kerkelijk oogpunt wel het allereerst te verwachten? Natuurlijk, van de dienaren der kerk, de predikanten en de godgeleerden. Doch hoe uiterst weinigen van dezen waren daartoe bekwaam! Het is immers bekend, dat zelfs nog in de eerste helft der zeventiende eeuw, toen niet langer de nood der strijdende en langzaam onder tallooze bezwaren zich vormende kerk al de krachten der leeraren vorderde, slechts zeer weinige wel opgevoede en wetenschappelijk gevormde mannen onder de predikanten der Nederlandsche Hervormde kerk gevonden werden. Van den aanvang af was de betrekking van predikant bij den deftigen burgerstand in ons vaderland niet in aanzien en slechts zeer weinigen, die eene geleerde opvoeding konden bekostigen, hadden lust zich aan dat ambt te wijden.Ga naar voetnoot1) Daarom treft men dan ook op de lijst bij de Wind, de auteurs van eenige martelaarsboeken uitgezonderd,Ga naar voetnoot2) tot het jaar 1644 wel eenige Roomschgezinde leeken en geestelijken uit de Zuidelijke Nederlanden,Ga naar voetnoot3) doch geen | |
[pagina 5]
| |
enkel lid of leeraar der vaderlandsche kerk aan, die zich met de geschiedenis van hare opkomst en ontwikkeling heeft ingelaten. In genoemd jaar zag echter het licht het eerste boek van de Nederlandsche Historien, behelsende de eerste veranderingen in den godsdienst en de leere: nevens de harde vervolgingen daar over ontstaan in de Nederlanden, vóór ende tot de tijden van Keyser Karel de Ve, door Marcus Zuerius van Boxhorn, hoogleeraar aan de universiteit te Leyden, eerst in de welsprekendheid, later na het emeritaat van Daniel Heinsius in de geschiedenis en staatkunde.Ga naar voetnoot1) Dit werk is eigentlijk eene schets van eene kerkelijke geschiedenis der Nederlanden van het jaar 1000 tot 1500. Na eene korte inleiding begint de schrijver met de Waldenzen, geeft vervolgens een omstandig verhaal van de beruchte vervolging te Atrecht, onder den naam van Vauderie d'Arras bekend, komt zoo tot de Tempelieren (1312) en vervolgt nu tot 1497 of 1500 de kerkelijke geschiedenis. Vele zeer wetenswaardige bijzonderheden worden medegedeeld, doch zonder veel orde en zamenhang, terwijl bovendien de doorgaande beschuldiging der Roomsche geestelijkheid, waartoe Box- | |
[pagina 6]
| |
horn zijn werk schijnt ingerigt te hebben, de lezing zeer onaangenaam maakt. De zucht tot verdediging van eigen handelingen en die zijner partijgenooten bewoog voorts den beroemden Haagschen predikant Johannes Uytenbogaert om nevens het verbazend aantal geschriften, bij verschillende gelegenheden reeds door hem in het licht gezonden, ook een werk over de kerkelijke geschiedenis der Nederlanden op te stellen, dat echter eerst in 1646, twee jaren na zijn overlijden, werd uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Hoeveel belangrijks deze arbeid voor de geschiedenis ook van onze kerk moge behelzen, men zou zich even wel, alleen op den titel afgaande, een geheel verkeerd denkbeeld daarvan vormen. Het middelpunt toch, waarom zich bij Uytenbogaert alles beweegt, zijn de geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, en het is mij een raadsel, waarom dit niet op den titel is aangeduid, daar de schrijver zelf er in het minst geen geheim van tracht te maken. De geheele inrigting van het werk is daarop aangelegd: daarom vangt het verhaal aan met het jaar 400, omdat in dien tijd de strijd met Pelagius is voorgevallen en voor het eerst in de Christelijke kerk over de praedestinatie gehandeld. Met het oog op dit dogma en de overige punten, waarvan in den twist met Arminius sprake was, wordt vervolgens vlugtig de geschiedenis der middeleeuwen en der Reformatie, buiten en in ons vaderland doorloopen, tot | |
[pagina 7]
| |
dat de schrijver op bladz. 103 van het derde deel of hoofdstuk tot het beroep van Arminius te Amsterdam gevorderd is. Van dit tijdstip af worden nu de Arminiaansche geschillen met inlassching van allerlei akten, resolutien en brieven in het breede beschreven,Ga naar voetnoot1) terwijl het verhaal met de executie van Oldenbarneveld een einde neemt. Dat de onpartijdigheid van Uytenbogaert veel te wenschen laat, zal wel niemand bevreemden. Om aan dien eisch geheel te voldoen, stond hij te digt bij den tijd, dien hij besprak, en was hij te veel in de twisten betrokken geweest, die in de zeventiende eeuw de kerk beroerd hebben. Maar, moet dit van hem gezegd worden, in nog hoogeren graad gelden die beschuldiging en ook verontschuldiging het breedvoerige werk, door den heftigen Contra-Remonstrant Jacobus Trigland, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leyden, tot weerlegging van Uytenbogaert in het jaar 1650 uitgegeven, waarin diens Historie op den voet gevolgd, getoetst en weêrsproken wordt.Ga naar voetnoot2) Buitendien staat dit werk van Trigland ver beneden dat zijner tegenpartij: eigentlijk geeft het niets dan aanmerkingen op den arbeid van dezen, en hierdoor kan het in het oog van de Wind zoo weinig op den naam van een geschiedverhaal aan- | |
[pagina 8]
| |
spraak maken, dat hij alleen ter gelegenheid van Uytenbogaerts geschiedenis besluiten kan iets omtrent diens tegenschrijver in zijn werk in het midden te brengen.Ga naar voetnoot1) De eerste, die met een loffelijk streven naar volledigheid en naauwkeurigheid, met veel takt en smaak zich aan de beoefening van de kerkelijke geschiedenis zijns vaderlands wijdde, en zoowel het tijdvak der hervorming als de in den aanvang der zeventiende eeuw gerezen geschillen over de praedestinatie en den aankleve van dien tot het onderwerp zijner studien koos, was Geeraardt Brandt, predikant bij de Remonstrantsche gemeente te Amsterdam. Hij heeft ons in zijne Historie der Reformatie en andre Kerkelijke Geschiedenissen, in en ontrent de Nederlanden, een werk geschonken, dat in geen opzigt de vergelijking met de beste politieke geschiedverhalen dier eeuw behoeft te schroomen, en der Nederlandsche historiographie steeds tot sieraad zal strekken. En toch - niets minder dan zijne broederen heeft deze schrijver gedeeld in de onverschilligheid, waarmede de geschiedenis en hare vroegere beoefenaars ten onzent plegen behandeld te worden. Wie is Geeraardt Brandt geweest? Wat heeft de kerkgeschiedenis aan hem te danken? Ziedaar een paar belangrijke, tot heden onbeantwoorde vragen, tot wier oplossing eene poging in het volgende proefschrift wordt ondernomen. Bij de behandeling der eerste vraag zal ik mij hoofdzakelijk bedienen van het Leven van Geeraert Brandt door zijnen kleinzoon Joan de Haes, 's Gravenhage, 1740; want een tweede bron, getiteld: Summarium vitae celeberrimi G. Brandt, poëtae et historici, ex annota- | |
[pagina 9]
| |
tionibus manuscriptis ejus filiorum, auctore L.C.P.T.E.M.A.S. (i.e. Petro Cornelio 't Lam, Ecclesiae Matini a secretis)Ga naar voetnoot1) heb ik, hoevele pogingen daartoe ook zijn aangewend, niet magtig kunnen worden. Andere schrijvers, aan wie nog eene of andere bijzonderheid ontleend werd, zooals David van Hoogstraten, Wagenaar, enz zullen ter plaatse worden opgegeven. |
|