Geboorten-Dag, Van N.N. op den 28 Augustus 1672.
GAat Briefje, na mijn lieve Susjen heen,
Die laatst van sessen de Wer'ld verscheen,
En klaagt haar dat het ongemack der tijden
My in uw plaats te reysen niet en lijden.
Wenscht haar geluk met dat geselschap, daar
Ick haar meed' quam besien 't voorlede jaar,
Als desen dag in Oogst-maand ons ontmoeten,
En segt haar dat sy s' uyt mijn naam begroeten.
| |
Segt haar oock, dat al heeft den vyand my,
En al het mijnen in sijn heerschappy,
Dat hy mijn hert niet onder sijn Voogdy heeft,
En dat mijn siele voor den Heere vry leeft.
Gaat brengt haar in gedagt, hoe wel sy 't weet,
Dat dus de tijd stond doe sys' eerst bekreet,
En doe sy over vijfmaal negen jaren,
Sig eerst begaf op dees onwisse baren:
Dat seyden wy haar ook 't voorleden jaar;
('t Is of het maar een dag geleden waar,
Soo schielijck vlugten onse vlugge tijden,
En sien wy all ons' jaren henen glijden.)
Segt haar dat gy gepropt vol wenschen komt,
Maar wenschen, die oprecht, end' on-gemomt
Haar wenschen dat's op Aarden onbevreest leeft:
En dat voor al den Hemel haar sijn geest geeft:
Dat d'onbegrepe Vryheyd in haer woon',
En rigte daar sijn Heerlijheyd een Throon,
En doe sijn glansch soo sonder weer-ga schijnen,
Dat in haar oog de werld en all verdwijnen.
Toon' haar des-Al-beschicks soo groote magt,
Dat sy geen mensch op aarde vrees' of agt,
En soo een spring van algenoegsaamheden
Dat sy in nood vertrouw, en zy te vreden:
En wat al niet? dat soud in dese nacht
Van onspoed 't ligt zijn daar 't Geloov op wagt.
Maar waarschouwt haar, als so de Godheyd wonen
Komt in haar, dat sy 't over-al moet tonen:
Dat sal s' ook, want daar 't vuyr is, is sijn kracht;
Segt haar maar, dat sy duldig daar op wacht.
Oock dat ick haar gesontheyd, en haar spruyten
Wensch, maar voor God. En vergt sy u te uyten
Hoe 't met my is? seg haar, dat ick gesond
Van herten, vry wat pijn lijd' in de mond,
De mond tot 's Hemels heerlijcking geschapen,
En die noyt spreken moeste, ja noyt gapen
| |