Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStem: De Heydenen zyn &c. Psal. 79.
MYn treurig hert, dat midden in genaden,
Bedwelmt verwerd, niet weet of Gods weldaden,
Of toorn u doet! die in 't beroerde wesen,
Uw eygen staat niet magtig zijt te lesen:
Kom, kom maackt eens besluyt,
Kom, wickelt u hier uyt,
Waar toe 't onvruchtbaar dwalen?
Wie quam oyt wel gelaan,
Die 't liefelijcke graan
Woud uyt tempeesten halen?
II.
Legt u dan neer, gy winden van mijn herte,
Gy Helsch gewoel, gy rasen, dat met smerte
Mijn siel door-snijd: dat stadig ongestadig
My pijnigt wreed, en handeld ongenadig.
O Iesu! die de Zee
Eens stille leggen dee,
Als s' in gevaar u baden;
Ah! kom! mijn swacke boot
Is nu in sinckens noot:
Kom, kom nu met genaden!
| |
[pagina 451]
| |
Eens was mijn siel (nog weynig tijds geleden)
Verblind van d'Aardsche God met draf te vreden,
En 'k was gerust, uyt 's Vaders Huys te dolen,
Had gy, o Iesu! 't hert my niet gestolen.
Gy greept my by der hand,
Daar hielp geen tegen-stand,
Den Bruydegom quam kragtig!
Gy greep uw Schaapken waard,
En Iesu lieff! gy waard
De magtigsten te magtig.
IV.
Ah! had ick doe die onwaardeerbre schatten,
Die 't oog niet sien, het herte niet kan vatten
Met sorg bewaard, en in 't Geloov besloten!
Sy waren my soo schielijck niet ontschoten.
Ick sag mijn Iesum aan,
Ick hield hem by my staan,
My dagt het kond niet enden;
Maar laas! nu is hy heen!
En ick sta tusschen tween,
Waar sal ick my nu wenden?
V.
Dat soet gesigt van Iesus wil verdoven!
En in 't verschiet verflauwt het dier geloven,
Waar blijv ick dan? o wanhoops bittre vrugten!
Wat doet gy 't hert met Iesus huylen, sugten!
Och! sugten 't slechts! het raast:
't Loopt heen en weer verbaast:
Was 't slegts verbaast! maar 't woelen
Vol ongestadigheyd
Kan geen rampsaligheyd
In d'ongestalte voelen.
VI.
Mijn Rots is weg! wat kan ick doen als vlotten?
Mijn suyl beswijckt! wat kan nu voorts mijn lot, en
| |
[pagina 452]
| |
Mijn toevlugt zijn, als selve te verbasen
't Wanhopig hert met ongeduldig rasen?
Nu is het weg, ick soeck
Mijn hert met vloeck op vloeck,
In lasteren te voeden:
En vraagt my niet, waarom?
Of segt my eerst 't daarom,
Waarom rampsaal'gen woeden.
VII.
Daar schijnt myn ziel in onrust rust te vinden.
Noyt stercker storm, dan als het hert sig binden
Wil aan den Rots: Dan schijnt de Hel sijn kaken
Te sparren, en, wat wanhoop denckt, te braken.
Ah! had ick eens den top!
En was het grondig sop
Des bekers eens gedroncken!
Mijn treurig hert, mijn treurig hert,
Hoe blijft gy dus verwerd,
In wanhoop neer gesoncken.
VIII.
Moet gy uw lot noyt vinden, altijd soecken?
Wat baat het u, dat gy dan nog met vloecken
U selven queld, soo dat uw siel geschonden
Nog ramp op ramp, en wonden krijgt in wonden?
Dunckt my 't onkrijgbaar heyl,
Een steylten al te steyl!
En schrick ick door het peynsen!
Daarom 't te rugge-gaan?
Dit wijken van de baan?
Dit ongelovig deynsen?
IX.
'K weet wat my schort, 't gesigt is my vervlogen,
En wat ik sie, sie door wanhoopig' oogen
't Onreyckbaar goed: soo kan mijn hert my liegen,
En door een sinloose eygen' sin bedriegen.
Mijn siel van wanhoop blind
| |
[pagina 453]
| |
Gaat steld u als een Kind,
En laat u blind'ling leyden:
Ia blind'ling leyden: van
Hem die niet feylen kan,
En bied u sijn geleyden.
X.
Hier moet gy aan: 't gevoelen moet verdwijnen,
't Gesigt vergaan, en (wil 't onmooglijck schijnen
Dat mooglijck is?) het ongesien geloven,
En soo geraackt Gods saal'ge wijsheyd boven.
Ick ben, door al 't geraas
Van dwase wijsheyd, dwaas,
Die wijsheyd moet nu vlugten;
En op een wonder wijs'
Van dwaasheyd werden wijs,
Of ick moet eeuwig sugten.
Gras-maand 1657. |
|