Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 443]
| |
Stem: Myn keurige gepeynsen.I.
DIt seggen is stantvastig,
Lang vry-zijn is een lang vermaack van 't jeugdig hert
Dat in den band door sorg en smert
Gekneust, verwelckt, te vroeg ontjeugdigt werd,
Gekneust, verwelckt, te vroeg ontjeugdigt werd.
II.
Mijn ongehoude dagen
Doen my soo dickmaals klaar sien soetigheid
Van d'ongebonden vryigheid;
En smaken des hoogsten goedertierenheyd,
En smaken des hoogsten goedertierenheyd.
III.
De morgen-stond genieten
Sal vaack den mensch verdrijven sijn sorgen groot
In 't vrye best, en buyten nood:
De vrye jeugd is 's levens morgen rood
De vrye jeugd is 's levens morgen rood.
IV.
Der vogelen quinckeleren
Kan hooft en hersens deeglijck verquicken: want
Sy moet zijn door een sang gespan:
De vryen sang de jeugd vermaken kan
De vryen sang de jeugd vermaken kan.
V.
Want Singen, Spelen, Psalmen,
Is jonger lieden tale van 's Hemels Hof,
Dat haar door soo veel weldaan stof
Geeft, om sorgeloos te singen 's Heeren lof.
| |
[pagina 444]
| |
Om sonder kommer singen 's Heeren lof.
VI.
Veel dingen te beschicken,
In d'Egt, het hert verquijnen, en verdwijnen doet,
Dat daald en rijst door ramp en spoed,
Als vryheyd swemd in genoeg en overvloed,
Als vryheyd swemd in genoeg en overvloed.
VII.
Die sig wil sorgloos houwen
Ter Gods-dienst, laat die trouwen niet al de dra;
Want d'Egteling behaagt sijn Ga,
De vrye soeckt, segt Paulus, Gods gena,
De vrye soeckt, segt Paulus, Gods gena.
VIII.
Tragt gy na wijsheyd boven
De Aard; den Echt wil loser dan andre vlien;
Want d'ongetrouwde dagen bie'n
U rust en lust na wijsheyd uyt te sien,
U rust en lust na wijsheyd uyt te sien.
IX.
Bevinding segt, en rede
Den Egt is vol van vreese voor duysend qua'en.
Het Kind en kiest geen deugde-pa'en;
Den eenen brengt sijn ramp den andren aan,
Dus komen haar eerst dubbele rampen aan.
X.
Dwingt vyand ons te vlugten:
Den vryen sal haast sulck heyl sien te gemoed,
Dat in den slag sijn smert versoet;
Dewijl hem Kind nog Gade sugten doet,
Dewijl hem Kind nog Gade sugten doet.
XI.
'k Sal hier de saack bekorten,
Want oyt sal nog wat schoner te singen zijn;
Het Huw'lijck zy een drup asijn,
| |
[pagina 445]
| |
Maar duysend stoop van de alderbeste wijn.
De vryheyd; 'k zeg de alderbeste wijn.
XII.
Wat baat my dat ick 't heelde,
Den Egt baard niemand wenen, maar eygen schuld
Van 't hoofdig wil, ick sal, g' en sult,
Heeft ons de Werld met Egte-klagt gevuld,
Heeft ons de Werld met Egte-klagt gevuld.
XIII.
Al gy Dienaars des Heeren
Wilt dog het huw'lijck weerdig agten, en houd
Den Egt gesegend menigvoud,
Maar selve, naar 't uw dienst kan lijden, trouwt,
Hy prijst wel groote, die self geen Landen bouwt.
19 Lente-maand 1660. |
|