Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStemme: Hoe schoon ligt ons de Morgen-ster.I.
AAnbiddelijcke ontsagg'lijckheyd,
Wy buygen voor uw Majesteyt
| |
[pagina 437]
| |
Ons knyen en ons harten:
En met en voor uw dienaar, dien
Ons oogen nu onwercksaam sien,
En klagen uw ons smarten,
Laat uw, Oog nu
Op ons dalen, En komt halen
Onse sugten,
Tot den throon van uw genugten.
II.
O! wonder Goddelijck beleyd!
Geen hitte sit door 't bloed verspreyd,
Geen koorts queld hart of leden;
Geen groote pijn en pijnigd hem,
Geen schorrigheyd belet sijn stem,
Geen damp verward de reden;
Gy maar, segt daar
Legt u neder, Tot ick weder
U gebruycken
Wil, dan sult ghy weer ontluycken.
III.
't Is waar, uw dienaar na uw raad
Moet stil zijn, en der boosen saad
Sijn waarschouw niet kan hooren;
Maar soo een stilt geeft stercker stem
Van u tot ons, als wy van hem
Oyt hoorden van te vooren,
Dat y, Ny gy
Spreeckt, dog hooren, en gy d'ooren
Eens woud wecken;
Wis, Gy soud ons hart dan trecken.
IV.
Eerst sinken wy van schaamte weg,
Dat wy in ons een overleg
Van uwe daden maken;
Des Souvereynen Scheppers wil
Segt maar, werckt nu, en staat nu stil,
| |
[pagina 438]
| |
En niemant kan het laken;
Uw eer, Niet meer
Van het spreken, Door sal breken
Dan van swijgen,
Uw loff sult gy al om krijgen.
V.
Uw stemme roept ten Hemel uyt,
Swijgt Lodensteyn; want uw geluyt
Van woord heeft maar gekloncken;
Wat Dood' is uyt sijn dood gestaan?
Wat wereldling te rug gegaan?
Wat slapend' uyt sijn roncken?
Al 't ligt, 't Gesigt
Van mijn wesen, al mijn vresen
Is geweken;
Waar toe dan uw nood-loos spreken?
VI.
'T is soo gy zegt: O Heyligheyd!
Siet dan eens op uw Christenheyd:
Met regt meed'lijdig oogen:
Dat sig in 's waarheyds schoonen glantsch!
Door eygen lust vervoerd vind, gantsch
Verbijstert en bedrogen.
O Son! O Bron!
Van de waarheyd, Doet uw klaarheyd
Ons beschijnen:
En vry alle ligt verdwijnen.
VII.
Het arm verbijstert Christendom,
Diend God, en weet selfs niet waarom,
Als om haar eygen voordeel:
Het soeckt den Heyland, maar en vind
Hem niet, om dat het niet bemind,
Dan vrijheyd in het oordeel:
Daar 't Lam, Meest quam
Om de wonden, Van de sonden
| |
[pagina 439]
| |
In sijn wesen,
Door verloog'ning te genesen.
VIII.
't Versaken is haar bitterheyd,
Sy droomen van een Saligheyd
Door Iesum haar verkregen:
Maar uw te lieven, dat gewis
In boet en Kruys haar Hemel is,
Des zijn sy niet genegen:
Of schoon, Uw Soon
Heylig Heere, In sijn leere
't Sijn volck aanprees,
En volmaackt in voorbeeld aanwees.
IX.
Dat 's menschen heyl is, eygen wil,
En lust en sin te houden stil;
En all' beweging effen;
Dat eygen heyl in eygen haat,
En in eens anders min bestaat!
Kan niemant nu beseffen.
Daar woeld, Daar doeld
Ider na den drift hem raad, en
Even inden
Gods-dienst, meend hy sig te vinden.
X.
Daar hy sig self verliesen moet,
En al sijn heyl, sijn hoogste goed
Moet vinden in 't verliesen:
't Verliesen van sig selfs, in God,
Dat is ons deel ons hoogste lot,
Van ons op 't hoogst te kiesen.
Dat steyl, Is 't heyl
Dat gekomen, Voor de vroomen
Is beneden,
En Gods kind'ren steld in vreden.
| |
[pagina 440]
| |
Soo langen tijd heb ick geleeft,
Geswoegt, geploegt, gedraaft, gevlogen,
Om yet te zijn; en siet nu heeft
Dat yet en sig, en my bedrogen.
Soo my den Hemel langer tijd
Gund, om my tot sijn dienst te gorden;
My dunckt ick wil met grooter vlijt
Dat ick geworden ben, ontworden.
Soud' 't groote maacksel, in mijn siel
Ter eeren van den Maker opgaan,
't Is billick dat daar gantsch verviel
All's dat ick self daar hadd' doen opstaan.
|
|