Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Stem: Doulands eerste Lachrimae, siet pag. 219.
TReurige Luyt // Treurige Luyt,
Die myn onnosele geneugt
Voor desen was,
't Is nu geen tijd van vreugd.
Schickt u tot treuren:
Laat uw' geluyt, Laat uw' geluyt
Of swijgen en geheel vergaan,
Of nat gemaackt door 't bigg'len van mijn traan
Slegs Treur-sang neuren.
Mijn Kroon is afgeligt
't Decksel van mijn aangesigt!
Wee my nu! Wee my nu! Wee my nu!
Want ick heb misdaan,Ga naar margenoot+
Oh ja! 'K heb misdaan,
Dies is al mijn glansch vergaan!
Dies al mijn rust te niet,
En verwisseld in verdriet!
Wee my nu! Wee my nu! Wee my nu!
Al mijn soet genugt
t'Samen op de vlugt.
O! der sonden bitt're vrugt!
Mijn glansch besweeck met dat leven
't Beswijckend leven:
Ah my! Ah my! die laatsten snick
Deed my 't Hert beven.
Mijn rust verdween ach met dat rusten,
| |
[pagina 434]
| |
Dat droevig rusten!
Ah my! Ah my! die laatsten snick
Mijns siels vreugden blusten.
II.
Dat leven heen! Dat leven heen!
Dat 't leven van mijn leven scheen,
Met eene sugt, vervlogen in de lugt
End' ick verlaten.
Ah siele stil, Ah siel sta stil,
Waar of uw toomloos hert heen wil,
Wat bind u 't oog, dat gy 't niet naar om hoog
Vry uyt kond laten?
O Konings Bruyd vol glansch
heerlijck met een Hemel-krans,
Godes Soon // Is u loon, Is u Kroon,
Is u eer u loff,
Is u eer u loff,
's Werelds glans maar schijnend stof.
't Is dreck datmen hier siet
By dat ons geloof geniet,
Hef het oog // Maar om hoog // Hef het oog
Door de tranen heen,
Door de tranen heen,
Tot vreugts eyndelose zeen.
Wat baat het oog in ernst na boven
't Oogs ernst na boven!
Als laas! als laas! mijn dodig hert
Hier legt verschoven!
Maar 't geloovig oog moet voorgaan
Het oog moet voorgaan
Dan sal, dan sal het vierig hert
Op 't selve spoor gaan.
III.
Daar gaat het oog, Daar dringt dan 't oog
Dwers door 't gewelf van 's Hemels boog;
En schouwt en vat, d'onsienelijcke schat,
| |
[pagina 435]
| |
't Eynd van mijn weenen.
Vrolijcke Luyt! Vrolijcke Luyt!
Uw snaar geef Hemelscher geluyt;
Hier sie ick voor, Dat goed dat ik verloor
Duysend voor eenen.
Egyptens Scepter-regt
Was voor my nu verr' te slegt.
Heylig God! Heylig God! Heylig God!
Wat is dit een lot!
Iesus smaad en spot
Iesus smaad // Gaat boven staat.
Bedriegt het oog my niet?
't Schijnt het niet dan schatten siet,
Niet dan goud, Suyver goud, Blinkend goud
Zijn de straten daar;
En van paarlen klaar
Al de Poorten wonderbaar.
Maar wat sie ik daar verder henen
Om Iesum henen!
O Hemelsche Schaar! O salig Rot!
Waard 's wereldsch wenen.
Maar luyster siel! wat is daar d'Eersanck
Wat is daar d'Eersanck?
Hallelu-jah! Hallelu-jah!
Is al den weer-klanck.
IV.
Treurige Luyt, Treurige Luyt,
Stell weer u snaar ten droever toon
Wee my: dat ick soo lang in Meseg woon,
En daar moet blijven!
Gods lieve Bruyd, Gods lieve Bruyd,
In Kedars swart berookte tent?
En met dat vuyl geselschap sonder end
Altijd aan 't kijven!
Wee! dat my nog dees Aard
Al te swaren schat beswaard!
| |
[pagina 436]
| |
Waar ick los, Waar ick los // Waar ick los!
'k Vloog met eene vlugt
'k Vloog met eene vlugt
Van daar ick nu mijn sieltje sugt.
Eer, Goed, lust, soet vermaack,
Een ding ick meest in u laack,
Dat g'u gang // Soo verlang // Dat g'u gang
En uw trage tred,
En uw trage tred,
Soo schoorvoetend rugwaards set.
Iesu lief; moet ick hier blijven,
Moet ick hier blijven,
Gunn dan, gunn dan die hier mijn voet
In uw pad stijven.
Iesu lief; moet ick hier leven
En Goed verleven,
Gunn' dan mijn siel aan eer nog Goed,
Maar u t' aankleven.
J. van Lodensteyn. |
|