Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 427]
| |
Singt, als: Den tijd is hier &c.
WEl op! ons hert doet op uw hooge deuren!
Heft op uw stem, uw Cijter, Luyt, en Deel!
Singt al wat kan, en al in vreugde speel!
Laat d'eeuw sig vry vermaken in haar leuren:
Wy singen 't eeuwig aller deelen deel.
't On-eyndig, Heerlijck, Onbegrepen, Magtig,
Onsigtbaar Al, en algenoegsaam deel;
Die wijsheyd, goedheyd, leven is geheel,
En niet dan rijkdom, Maackt sijner ons deelagtig;
En dat 's ons eeuwig aller deelen deel.
't Was een der Vad'ren diemen salig noemden,
't Was eens een Koning Magtig Rijck, en Eel,
Beyd overstulpt met Staten, hoog, en veel,
Die op dit deel, als 't Heerlijckst erfdeel roemden,
En dat's ons eeuwig aller deelen deel.
So ons het hert genegen is tot SCHATTEN,
(d'Eeuw sig daar in bekommerd laat en vroeg)
Segend den Hemel onse staad'ge ploeg,
Ons goed'ren doen wy sijn le'en weer bespatten,
Hy is ons SCHAT, en dat's ons schats genoeg.
So ons het hert genegen is tot EEREN,
(Dien menig joeg, en nimmermeer bejoeg)
Dien God die ons ter Heerlijckheden droeg,
Als hy ons tot sijn Kindschap weer deed keeren,
Die is ons EER, en dat's ons eer 's genoeg.
| |
[pagina 428]
| |
Soo ons het hert genegen is tot VREUGDE,
Den God van soo een blijdschap; die genoeg
Al 's werelds lieflijckheden overwoeg;
Daar 't aanschijn Gods sijn schepselen meed verheugde,
Is onse VREUGD, en dat's ons vreugds genoeg.
Soo ons het hert genegen is tot STILHEYD,
(Dees eeuw in schuld van sijn gewisse swoeg:)
Hy die ons schuld op sig nam en self droeg,
En wil dat 't hert in sijne wonden stil leyd,
Is onse RUST, en dat's ons rust genoeg.
Soo ons het hert genegen is tot LUSTEN,
Hier 's Hemelsch Man, en leckerny genoeg,
En dronckenschap betaamelick laat en vroeg:
In sijn Liefd' doet Hy ons minlijck rusten.
Hy is ons LUST, en dat 's ons lust genoeg.
Soo ons het hert genegen is tot SINGEN;
Is 't Arbeyds huys des Werelds by den ploeg,
Leeren wy 't lof, en slaan de maat al vroeg,
Tot wy met d'Eng'len in 't Hallel'-jah springen.
Hy is ons PSALM, en dat 's ons sangs genoeg.
Is ons het hert genegen tot GEBIEDEN,
Ons lusten sijn ons Onderdaans genoeg,
En noyd een Kroon of Scepter swaarder woeg,
Als 's Hemels Heer sig ons aan komt te bieden,
Die is ons KROON, en dat's ons Kroons genoeg.
Wy laggen om het laggen van de Wereld,
Of schreyen medelijdig om 't bedrog;
En seggen: dwase Mensch! wat maackt gy dog
in 't giftig kleed met loveren bepereld!
Want aller eynd sal sijn och! och! och! och!
| |
[pagina 429]
| |
Wy laggen om het gulsig lecker eten
En drinken, als om Kinderlick bedrog,
Der gener die de soetigheden nog
Van maatigheyd, en d'intoom niet en weten?
En schreyen om haar eeuwig duyrende och!
Wy laggen om al de uyt-gelaten-heden
Des Werelds en haar soutelosen lag;
En siende der gewissen wis geklag,
Den Zielen-worm die vreugde al digt na treden,
Schreyen wy over 't eeuwigh Ah! ah! ah!
Wy laggen om het besig goed vermeeren,
Voor Mot, of Dief, of Erv; daar voor 't geklag
Der Armen niet of weynig af en mag?
En sien haar vreugd en leven so verteeren
En schreyen om haar eeuwig ah! ah! ah.
Wy laggen (niet om die wy nederig eeren,
Maar) om den dwaas, die met een groot beslag
Arbeyd hoe hy ten Throone raken mag,
Om daar den sorg voor anders rust te leeren:
En schreyen over 't eeuwig ah! ah! ah!
Dus laggen wy om 's Werelds sottigheden,
Om al haar spel op 't kinderlijck toneel,
En schreyen om haar rampen zwaar en veel,
D'wijl wy gerust en over wel te vreden
Singen het eeuwig aller deelen Deel.
Och! Iacobs erfdeel! doet maar op ons ligten
Uw oog, uw gunst, en (groot sy 's Werelds deel
In eer, in vreugd, in Koorn, in Most en veel)
Ons sal voor heil geen Prins nog Koning zwigten:
Gy sijt ons eeuwig aller deelen Deel.
| |
[pagina 430]
| |
Moeten wy 's Vaders Vaderlijcke slagen
Dulden in smaatheyd, droefheyd, sieckte of pijn,
In spotterny van eenig Wereldsch swijn?
Wy voelen 't niet, of willig wy 't verdragen,
Mag maar dit deel ons eeuwig erf-deel zijn.
Wy voelen 't wel (en onse Ziel ten goede)
Maar ongeduldig of in wrake niet,
Het sigtbaar nu verby ons oogen schiet,
Nu 't onsigtbaar ons als een schild komt hoeden,
En 't salig deel is datmen niet en siet.
Swijgt Wereld! houd u redenlose kaken,
Dat by uw deel ons deel is vreugdeloos;
(Soo zijn de spieren by den kool-stronck voos
Soo tart de Hel den Hemel) dat ons maken
Kan smert en woed-en vrees-en sorge-loos.
Dit is het, Heyl-en Vreugden-rijck Paar Menschen,
(Geluckig dat gy zijt elckanders deel)
Dat wy (die hier op Aard nog groot noch veel
Hebben te wenschen) uw blymoedig wenschen,
Dit 's u GENOEG, en aller deelen Deel.
J. à Lodensteyn
Slachtmaand 1662. |
|