Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Als, Doen ick was, siet pag. 99.
NU wel aan! het voorhooft eens ontfronst!
En wy meer uyt-gelaten!
Want den Hemel druypt van den Hemelregen neer;
Nu wy d'Echt (bykans in de ydelheyd
Van lust, van schat, van Staten
Luysterloos) hersteld vinden in haar voorige eer:
Dat de Wereld ga // Tot haar Egt, tot haar scha,
Maar nu Trouwt DIEDERICK AMELIA.
DIEDRICK, AMELIA, die vrouw
Van duysend uytgelesen,
Die de wereld siet, maar en kend haar waarde niet;
Want hy kend haar Heer, nog Geest, nog glansch
Die hoger niet geresen
Dan het sigtbaar Rond, al 't onsigtbaar niet en siet.
Als dit keurlijcke oog // 't Sigtbaar al ontvloog,
Quam 't onsigtbaar genoegen van om hoog.
Doen hy was in 't bloeijen van sijn tijd,
| |
[pagina 422]
| |
In 't groeijen van sijn dagen,
Stond der sielen Pest hem in oorlog te trots;
Winnens maar, dog wijckens niet-gesind,
Jeugd-kragtig dien verjagen
(Dagt hem) voegen dien, die gestrengeld aan den ROTS
Onbekommert leeft // Voor geen Vyand beeft,
Want het Heyl door beloften magten geeft.
't Wijs vernugt des Konings had een Vrouw
Op 't heerlijckst beschrevenGa naar margenoot+
Die na soo een strijd, soo een overwinnaar past:
Dien de gunst des Hemels selfs ten loon
Ten sege kroon soud geven?Ga naar margenoot+
Dog den soeck sijn dierbare loon genoot belast;
Dat's den weg, dat's den Raad // Dien ten Hemel gaat,
En geen Mensch, dan den Hemeling verstaat.
Nu had wis dat Konincklijck vernuft
(Onfeilbaarlijk gedreven)
Desen soeck belast met een God-spraack van gewigt:
Dat in tienmaal honderd Gaden een
Men nauwelijcks te leven
Vinden soude, en dat nog alleen by 't Hemelsch ligt,
Is het wonderbaar, Dat dan DIED'RICK daar
In versoekt meer dan driemaal seven Jaar?
Spoed-rijck Paar! Wiens overdier geluck
Gaat boven ons beseffen,
Soo een Heyl, en vond, juychen wy u vriend'lijck toe
En den gunst des Hemels willen wy
Met u in danck verheffen,
Dat so hert en siel, dat soo Mond en Tonge voe!
Want die in dit dal // Vind een Gaad onder al,
Vind des Hemels des Hemels wel-geval.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 423]
| |
Laat ons toe, den segen van om hoog
Te wenschen op uw Hoofden,
Eer wy dwalen in uwer Saligheden stroom:
Want alreed den Hemel sig ontsluyt,
(Och! dat wy 't maar geloofden
En ons sugten daar henen sugt'den sonder toom!)
Om ons stil begeer // Met een Salige keer
In een zegen te laten op u neer.
's Hemels sorg sy oyt voor u besorgt,
Ten sorg voor Huys en Have,
Die als een Hyse los-laat vervliegen als de Wind:
's Hemels sorg u seg'ne, dat het uw
U Decke, u spijse, u have
't Geen gy sonder hem in het uwe niet en vind.
Dog sijn Regter-hand // Geve het al, als van 't
Heylig lijden, een overgunstig pand.
Neemt het uyt die wonden al bebloed
Door dien Geest benadigt;
En die liefde-grond doet u meer goed dan het goed:
Dit verdryft den dullen overdaad,
En Gier-sugt onversadigt,
Die het hert in Liefd tot sijn leden smeken doet:
Die u wijsheyd geeft, Die meer geeft, die meer heeft,
Daarmen 't wis heeft, en eeuwig Salig leeft.
Dus ontsorgd: den Hemel u het Heyl
In vredige gedachten
Overvloedig smaaken en raken gunstig doe;
Doe het hert, 't nu schuldeloos gewis,
Op grooter vreugde wagten
En sig heffen in soo een Staat ten Hemel toe.
Aller gunsten spring // 's Hemels gunsteling,
Tot sijn hert tot hare innigheden dring.
| |
[pagina 424]
| |
Door 't Geloof, dus heerlijck begonst,
Herstelle die Genaden
Nieuwe kragt, een nieuw hert, en nieuwen vasten Geest;
Die aanschouwd, en (druckende levend uyt
Gods Saligende daden,)
Sorgeloos, en vreesloos, alleen den Hemel vreest;
Die sig hier in 't stoff // Val bereyd ten loff
Met de Seraphijns in het Hemelsch Hoff.
Dat het ligt van 't onnaspeurlijck Ligt
In 't Heylsaam Woord ontsteken,
Altijd u bestraal in een rustloos ondersoek:
Dat den Geest het Saligende Woord
In lesen, hooren, spreken,
Spreyde voor uw Ziel als een wel-geopend Boeck:
Hier, een wijs beleyd // Daar, de Saligheyd
Is ten loon van dit ondersoeck bereyd.
Dat uw tong, in Liefden ingedopt
Door 't Hemelsch vuyr aan 't branden
Suyvere uw Egaad van der Zielen helsch fenyn:
Dat uw tong met Wysheyd wel verstaald,
Vrymoedig kap de banden
Sonde-banden af en sy Ziele-medicyn:
Als het herte vroed // Haters vleyery moed'
U des Lief-hebbers wonden lieven doet.
Dat de Min, geheyligd in het bloed
Van Iesus diere wonden
Beyder herten-schakels ondeylbaar; smede aan een,
En de Vreed', dat over-dierbaar pand
Sig neer-late op die gronden,
Sie daar dan de Vreed, Die het heyl ons liet bene'en.
Dat dan DIEDRIK dra, Dat AMELIA
Eenen weg, naar het heyl in vrede ga.
| |
[pagina 425]
| |
Houd wat stil! houd stil genegen hert,
Waar henen met u wenschen!
Lang genoeg het water gebragt ten volle Zee!
Weet gy niet dat dien gy dus begroet
Den hoogen wensch der menschen
Houde in eene salige, en saligende vree?
Ey! wat is uw groet // Als den Hemel 't Goed
In een regen van boven dalen doet.
't Morgen-ligt, dat in het Oosten daagd
Is duyster by dit heerlijck,
Dat de ziel in onwisselbare vreugd bestraald;
Gangis schat van Diamant en Goud
Is slijck en onbegeerlijck,
By het dier Iuweel daar de luyster nooyd van daald:
Hoogheyd, eer, en staat // Dunkt my neerwaards gaat,
By dit Heyl, als het in sijn hoogte staat.
Wat ons oyd in schepselen bevald,
Kan 't herte niet genoegen,
Dat sig altijd verder, en verder henen strekt:
Maar dit goed kan vullen onsen wensch,
Of kracht- en vrund-lijck voegen
Na de wil die d' onse in vernoeging overdeckt:
Tot dat Hert en wil, Sig in vrede stil
Salig set op d'onwankelbare wil.
Wat ons oyd in schepselen bevald,
Is in dit Heyl te vinden,
Schatten, lust, verquicking, gunst, heerlijckheyd en Staat
Ja dit al, is buyten 't Heyl maar stof,
En vliegt met alle winden
Selve weg, of 't hert in sijn volheyd ledig laat:
Daar dees Heyls onthiet, Maar het hert gebied
| |
[pagina 426]
| |
En het staat daag'lijck sal in YET, of NIET.
Nog een woord: de sorgen die ons hert
Met duysend vreesen quellen,
Slijt dit Heyl, en maakt ons en alles sorgeloos,
Sorgeloos! dewijl wy ons in vlijt
Ter neerstige arbeyd stellen,
Door sijn toeseg altijd gebrek-en vreese-loos:
En ons hert op die Steen // Vast, is sonder we'en
Met genoeg (is het breed of smal) te vre'en.
't Kleyn begrip in dus een Dool-Hof doold,
En staat en dubd verlegen;
Wat dit, waar, en hoe soo een heyl te krijgen sy;
Laat het ons een Simsons-raadsel sijn
Om vrolijck t'overwegen
(Dat het ons ten mengsel van nut, en vreugde dy:
En ik seg die 't verstaat, Die mijn raadsel raat
Selve wis in dit Heyl, en salig staat.
Ider ploege met sijn eygen Kalf
En haal het woord van binnen
't Hert, de Min, 't Geloof, en de daad van uytleg geeff:
En hem staat, een Wisselkleed (gewit
In Godes bloed) te winnen,
't Man, 't verborgen Man dat gy eeuwig eet en leeff,
En een witten steen // En een Naam ongemeen
Niemant kendse, dan diese krijgt alleen.
|
|