Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Op eene weder-horige schoon van Lighaam.
UW handen zijn wel sagt; sagt zijn uw teere wangen;
Uw armen zijn wel sagt; sagt zijn uw preuytsche gangen;
Uw keel en stem is sagt: sagt is den ganschen treck
Uws aanschijns; 't is al sagt; hard is alleen uw Neck.
| |
Op den Verrader Judas.Men segt dat Judas boos sijn Meester heeft verraden;
Sijn regten meester heeft het aan hem self gedaan.
Want siet de Duyvel was sijn meester: die met raden,
Te geld-sugt, klaaglijck hem bera'en heeft en verra'en.
| |
Op een die Gods Woord lief heeft.Wat is Niklaas dat u met liefden heeft beladen?
Dat is u haast geseyd, het is een eenig Woord.
Kom seg het my, veel-ligt sal ick u wel beraden;
Ick heb 't u daar geseyd; hebt gy het niet gehoord?
| |
Op een die Gods Woord niet lief en heeft.Gy segt Lonisap 'k heb geen tijd Gods Woord te lesen.
En alsmen u de tijd veelsins verquisten siet:
Nog vind gy wel excuys, en kund waaragtig wesen.
'K heb, (segt gy) tijds genoeg, maar tot het Lesen niet.
| |
De Waarheyd verdrayd.Mijn Leeraar segt altijd, het swaarst moet 't meeste wegen,
Siet daarom agt ick 't allerfijnste Goud veel meer
| |
[pagina 412]
| |
Dan al sijn woorden. Dwaas! ick vrees dat gy verlegen
Met sulck een swaart' ter hell eerlang sult sincken neer.
| |
Op eene grouwsame conscientie-verwoesting.
Oseb-ja, dat is een geval van uw Conscienty,
Segt gy, en soeckt daar op des Kerckenraads sententy.
Maar 't is abuys, mijn Vriend; seg my, Hoe is dit een
Geval van uw gewiss? Want gy en hebt'er geen.
Ey! wilt het geen geval van uw Gewiss meer heten,
Maar noemt het een gewis verval van uq Geweten.
| |
Op eene Godsalige swack van Lighaam, te weten, D. Johannes vander Wenden.Iohannes wenschte dat sijn lighaam frisch waar,
Dewijl sijn siel des Hemels Heyl geniet:
Ick seyd, den Hemel hier op aard wel is, maar
D' Opstanding en bereyckt den mensch hier niet.
| |
Ongelyks Quytschelding.Mijn vriend van my met hulp beweldaad, heeft hem
Vergrepen, en aan andre 't sijnn' vergeven,
Ia Siel en lijf met spijs en dranck vergeven:
Dies ick, nu 't al vergeven is, vergeev 't hem.
| |
Op eenen Leugenaar.
De waarheyd, vriend zijt gy gewoon te sparen,
Maar die sig inbeeld, dat gy met'er tijd
Een groten schat van waarheyd sult vergaren,
| |
[pagina 413]
| |
Die mist; want dus raackt g'alle waarheyd quyd.
Ick waarschouw u, soo gy gewoon te liegen
Soo voortgaat, en uw even-mensch bedriegt,
Gy sult eerlang u selven oock bedriegen,
En menen dat gy waar segt als gy liegt.
| |
Een trouw Dienaar.Godt sonder trouw te dienen is soo goed
Als Hem in trouw te dienen: dies ick (moet
Ick in dit leven met of sonder vrouw // zijn)
Wil Hem getrouwt, of ongetrouwt getrouw // zijn.
| |
Eenen Voorganger.Gy segt, dat gy Voorganger op den weg zijt,
Die door dees Wildernis ten leven leyd,
Leeraar: en gy bedriegt u self: want (seg my) leyd
Gy wel den smaad der Christ'nen En verbreyd
Uw leven 's Heeren naam? hoe gaat gy voor
Met hert of stem? Ey laat u niet valsch voorstaan;
Want wijst uw stem slegs niet uw gang het spoor;
Gy gaat selv niet, hou soud gy andere voorgaan?
| |
Nood-spraack.Als N. gesond was en sijn volck gesond was,
Kond hy bespoten, die God in den geest
Te kunnen dienen seyden sonder Feest,
't Zijn ketters, ketters zijn 't! steeds in sijn mond was.
Nu heeft de pest 't onnosel volck ontsteken,
De Man met Feest en altijd op der loop,
En soeckt by sulcke Bidders troost en hoop/
Soo veel schilt in, of buyten nood te spreken.
| |
[pagina 414]
| |
Dwaling-lose dwaalsterren, of de XII. Apostelen.Sy dwaalden door dit groote Rond
Als ligten, die Gods saalge leeren
Verkondigden, en 't oud Verbond
In 't nieuw, voorspoedig om de'en keren.
In 't dwalen het geleyde van
Gods Geest haar hoed'de voor de falen,
Zijn 't Ligten! wel ick noem' haar dan
Dwaal-sterren die niet kunnen dwalen.
| |
Beweginge.Mijn Leeraar heeft my 't herte door bewogen,
Om onbeweeglijck in Gods weg te gaan:
Dat is niet vreemd, want sijn standvastig pogen
Houd onbeweegelijck, beweeglijck aan:
Ick was beweegelijck door onbeweeg'lijck aanstaan,
En onbeweeglijck vast door sijn beweeglijck aanraan.
| |
Op Des Heeren Gods Boeck. Of de H. Schrifture.
GOud is, voor de wereld, begeerlijck,
Land en sand met lust vermeerlijck,
Pragt en hooge staten Heerlijck;
Diamanten on-verteerlijck:
Kost en Kleed zijn on-beerlijck,
Wel-gestelde seden eerlijck,
Veler Wijsen schriften leerlijck;
Maar dit Boeck is onweerdeerlijck.
| |
[pagina 415]
| |
't Grootste verlies.
Quaad-aard had door meyneed vermoord sijn siel,
En nu beklaagd hy 't lot dat hem beschoren is,
Om dat met sijn gewis sijn staat verviel.
Maar dat's een kleyn verlies als 't al verloren is.
| |
Hoofd-en Leden Meuyterye, en Tyrannye.Off ick de Leden sonder Hooft sie hollen,
Dan off ick 't Hooft sie sonder leden rollen,
Is beyd by my van weynig onderscheyd.
Dit is 't verschil: Een lomp lijf sonder Hooft rold;
Maar 't is een hooffdig hollen als het Hooft hold:
't Gevaarlijckst dul, is hollen met beleyd.
| |
Beschuldigde Onschuld.
Jan hief sijn hand en dreygd met volle leden Peter
Te slaan; Maar Peter wijs ontweek die slag, en seyd
Geen dreygement en quetst: beyd vriend, het is my beter
Dat ick voor eens pareer, dan op uw vuysten beyd.
Mit sloeg Jan toe, en mis, en rolden in het voet-sand,
Dat neus en kinneback hem spleet, doe riep hy, Piet!
Uw schuld is dat ik my dus quets' en sta vol bloed, want
Had gy niet boselijck ontweken, 'k stond nog hier.
| |
Fleuyten.N.N. gy leegd veel groote fleuyten vast,
En geeft aan Siel en lijff den wissen dood-slag;
Daar van soo fel een moord, overlast
U self te doen, geen mensch ter werelt nood sag.
'k Ben, segt gy, self verwonderd, hoe de kus
Van Menschen-gunst en Vriendschap my veroveren
| |
[pagina 416]
| |
En hoe de naam van Land of Prins my dus
Door ingebeelde welvaart kan betoveren.
't Is of een soet gespeel my trock, en blindd',
En dwong, en ick geen magt had my te stuyten;
Daar ick mijn goed quansuys van elck bemind,
Den vreemden aan mijn eygen disch sie buyten,
Tot dat ick 's Vaders erf (of aardig kind)
Verteerd sie, en sijn ponden al te duyten;
Vriend, wilt gy weten wat u dus ontsind?
De Duyvel speeld u dwaas, op sulcke Fluyten.
| |
Verkeerde voorsichtigheyd.N. seyd Hy was op elcke slag verdagt,
En daarom woud sijn vyand niet verspreken,
Versprak sig met sijn Vriend om so te breken
Sijn Haters raad, so maackt hy sig verdagt
Voor oyt: en heeft maar eens den slag gebroken.
Dus met verdagt zijn heeft hy sig verdagt
En met verspreken, heeft hy sig versproken.
| |
Slaafsche Vryheyd.Gy segt Niklaas mijn aart is vry, en ick kan niet
In een'gen toom zijn, maar ick moet mijn wille doen.
Ick kan niet, segt gy, en ik moet: en merkt gy dan niet
Dat gy in schijn van vry u voor geen dwang kunt ho'en?
| |
Uyt-gelesen Boecken.
Andries gy stoft op uyt-gelesen Boecken,
En segt, gy hebt uw kas en Kamer vol.
So sijn uw kas, uw Kamer en'er hoecken
Vol wijsheyt, maar uw harsens blijven holl.
Wat baat'et u Andries of gy met pijn
En groote kost veel boeken t'saam vergadert,
| |
[pagina 417]
| |
En setse daar, en stoft daar op. Dan zijn
En staan sy wel bestoft; maar niet door-bladerd,
En niet door-bladerd, zijn sy wel gepresen,
Wel uyt-gelesen, maar niet uyt-gelesen.
| |
Hoog-hertigheyd.
HOog-hert staat op de wagt van hoger ampt en eere,
Des vangt hy aan al vroeg der hogen trant en leere,
En komt hem een der kleynen in't gemoet; hy siet
Sijn groet, maar weerdigt hem sijn diere weer-groet niet.
Soud so een hoogheyd op so laag een laagheyt agt slaan?
Neen, neen, soldaten groeten niet die op de wagt staan.
| |
Verdraagsaamheyd.
Verdraagsaamheyd (riep Diotreeph) verdragen
Moet d' een den and'ren, en hy had het noest
Met vrome Leeraars van haar plaats te jagen.
Nu sie 'k, hy meend verdragen naar het woest.
| |
Ydele Menschen-vreese.Het Volk begint'er twee wat vreeselijck te agten.
Gauw is Iohannes, maar eenvoudig en opregt.
Boos is N.N. maar bot en heel on-afgeregt.
Ik seg, 't gemeen en heeft van dees geen quaat te wagten
Want die is arg genoeg, maar is niet arg genoeg,
En dees is arg genoeg, maar is niet arg genoeg.
| |
Soet-voerigheyd.
GRauw wil 't gemack in 't setten van sijn voeten,
Daar aan dees sy de weg geen ruymte meer
En heeft; en dus de wagen sulks sal moeten
Bekopen, met ten dyck van boven neer.
Heer Ludowyck te regt getoenaamd Treed sagt.
| |
[pagina 418]
| |
Soud Land en Volck gebieden tot haar heyl,
So hy sijn sagten aert niet al om werd gebragt.
Maar nu is Hem een heuveltje te steyl.
Hy siet wel hoe men 't regt regt-uyt betragten
Moest, maar daar tegen so veel weder-stand,
En so veel onbevoeglijckheyds sijn sagten
Wis tred, dat Hy het all' slaat van de hand.
En duld veel liever 's volcks onregte schrede
Ten onheyl, dan hy miste rust en vrede.
|
|