Aandagten op het zalig sterven van D. Johannes Theodorius vander Wenden, Overleden in 't jaar 1664.
EEn Iongman, die in 't duyster enkel ligt was;
Een Man, so deugdsaam, of hy maar van deugt was,
Een Man, dien wie maar hoord' of sag gestigt was,
Een Man, die droevig scheen en vol van vreugd was,
Een Man, die Geestelijck, als of hy Geest was,
Een Man, die aan sig selven als gansch dood was,
Een Man, die in gevaren onbevreest was,
Een Man, die onverwrickelijck in nood was,
Een Man, die aller wereldlingen smert was,
Een Man, die aller Hemelingen oog was,
Een Man, die in de Hemel met het hert was,
Een Man, die hier in werck, in rust om hoog was,
Een Man, die 's Hemels wijsheyd seer gewend was,
Een Man, diens raad van Vrouwen noyt gewraakt was,
Een Man, die meest sijn kenners onbekend was,
Een Man, die sweeg, en swijgende bespraackt was,
Is nu helaas! d' ondanckbre werld ontogen,
En daar hy so lang heen-ging; heen-gevlogen.
Waarom of Vander Wenden, by sijn Van
Den Menschen niet bekend was?
| |
Om dat hy Van den Hemel maar een span
Af-was, en dat de wereld ongewend was.
De Goedheyd had een ongemeene gunst
Een Keursteen hem gegeven,
Daar op met on-navolgelijcke kunst,
Een nieuwe Naam voor eeuwig stond geschreven.
Een Naam van so een duydsel, soo een kragt
Of schrickt; of dien onkundig niet en agt
Ten zy hy self dien gunstig heeft verkregen.
Die Steen, die Naam was Hem so weerdig dat
En 's werelds kondschap van syn Naam (een schat
Der ydelheyd) grootmoediglijck belagten.
Den Hemel had dien Keur-steen tot een steen
Ten toets op eerd gegeven,
Te toetsen wie Johan maar van 't gemeen
Soud' agten, wie Hem Hemel-hoog verheven,
En des wie dese Naam ook heeft. En siet
De Heere mogt vry soecken,
Men kende Johan nog syn naam schier niet
By soo veel wijsen, soo veel wereld-kloecken;
Tot dat Hy dood was: doe begondmen meer
Van Johans Naam te hooren.
Niet wonder, want gemeenlijck Deugdes Eer
En agting werd met 's Deugdsaams door geboren.
Vra. Maar waarom sterft Een so met deugd bepereld?
I. Antw. 't Geen aan een duyster oog het Sonneligt is,
| |
't Geen aan een teder' hand een swaar gewigt is,
't Geen aan een vuyle sleck het suyvre sout is,
't Geen aan een sog den Diamant, of 't goud is,
't Geen aan een Sot een raad heylsaam en wijs is,
't Geen aan een siecke maag gesonde spijs is,
't Geen aan een bandelose een scherpe wet is,
't Geen aan een pijnelijcke wond 't lancet is,
't Geen aan een walge-sieckt de Medicijn is,
't Geen aan een versche wond de geest van wijn is,
't Geen aan een woedend peerd den engen toom is,
't Geen aan een Vrese-vogt den frisschen stroom is,
Dat was soo Deugdsaam eenen aan de Wereld.
Is 't wonder dat den Seyl-steen naar het Noorden ylt?
Is 't wonder dat het volle vogt ten borden ylt?
Is 't wonder dat de steen in 't nat te gronde gaat?
Is 't wonder dat den Hemel in het ronde gaat?
Is 't wonder dat 't voldragen lam te voorschijn komt?
Is 't wonder dat de Morgen-Zon ten doorschijn komt?
Is 't wonder dat men daar komt daar men henenhaackt
Is 't wonder dat men 't eynde van sijn wenen raakt?
Is 't wonder dat den vlam van 't vier na boven sneld?
Is 't wonder dat een Saijer eens sijn schoven teld?
Is 't wonder dat de pijl vliegt soo den boge staat?
Soo is het vreemd' dat Johan naar om hoge gaat.
|
|