Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijOp den toon van Psal. 100. Gy volkeren &c. Of Jesu die uw's gedagtig is.I.
D' Onnoosle Ziel die slechte maagd,
Die liefde treckt, noch liefde draagt,
Vermits haar vuy-le walg'lijckheyd,
En doodig' ongevoelijckheyd,
II.
En soo sy nog haar min besteed,
Niet hoger in haar liefde weet
Te gaan; dan om een vuyl bejag,
Tot boelen van deselve slag.
III.
Wierd in haar bloed van boven neer,
Al dwalend van den Opper-Heer,
| |
[pagina 406]
| |
Den God des Hemels aangesien,
En die nam voor haar gunst te bi'en.
IV.
Mijn edel schepsel seyd Hy, wat
Verdwaast u van het levens pad?
En heeft u soeten glans verdooft,
Van cierlijckheyd, en all's berooft?
V.
Ick schiep u om by my te zyn:
Myn beeld was uw verciersel, myn
Gemeenschap was uw saligheyd,
Myn gunst uws levens vrolickheyd.
VI.
En siet nu zijt gy 't alles quijt,
Om dat gy af-geweken zijt.
Kom we'er mijn Lam, kom Duifje teer
Ick ben Gods Soon, ick sal u weer
VII.
Met mijnen Vader wel doen staan,
Ick treck u 's Vaders Beeld we'er aan,
Dat kostelijcke Cierlijck daar;
Geloofd mijn liefd' en trouwe maar.
VIII.
Uw Schulden heb ick tot mijn schuld
Gemaackt, en 't lijden uyt geduld,
En met een bloed'ge sweete-drop
Gedroncken 't grondig toornen-sop.
IX.
Myn huys liet ick, en aan mijn sy
Verworf ick plaats voor u by my,
Ick leyd af 't kleed van Heerlyckheyd
En kreeg u dat van Heyligheyd.
X.
Myn Lam, wat dut gy? daar's mijn trouw,
Ick sal zijn d'uw, en gy mijn vrouw;
En wagt daar op mijn Segen-stroom.
| |
[pagina 407]
| |
Daar schiet de Siel op uyt den droom,
XI.
En twijfeld eerst of 't Jesus meend;
Want nog is 't hert verhard, versteend.
Sijn woord hersegt het en sijn Geest
Dan smelt de siel, en sinckt bevreest,
XII.
En roept verbaast, Mijn Bruydegom!
Myn lieve Jesu! wel waarom
Slaat gy 't oog van uw Goedigheyd,
Op mijn geringe Dienstbaarheyd.
XIII.
Uw Maagd en is niet waard de schoen
Van uwe knegten los-te-doen;
Siet gy op my, o Heer? u Maagd
Geschied dan als uw woord gewaagt.
XIV.
So sal ick dan mijn herte gaan
Aan u, mijn Heer, besteden; aan
Soo menig boel voor dees' verpligt,
Zy nu op u mijn rots gestigt.
XV.
Nu wil, nu sal mijns levens trant
Betaam'lijck zijn dien staat, dien stand,
Gebragt uyt d' Hel tot 's Hemelsch Throon,
Gods Kind, en Bruyd van Godes Soon.
10 Grasmaand 1659. |
|