Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijToon: Als een uytgestorten, &c. ende siet p. 351.I.
DIepe kolcken, nare gronden
Als voor my uw afgrond speeld,
Sie ick, dunckt my, in een beeld
D'ondoorgrondelycke gronden
Van Gods liefde sonder peyl,
Van het onbegrepen Heyl.
| |
[pagina 404]
| |
II.
Eer de bergen, eer de dalen
Resen, daalden, hoog en leeg,
Eer daar damp van d' aarde steeg,
Eer de Son, of Maan haar stralen
Sonden, 't water wist sijn ty:
Daalde Godes gunst op my.
III.
'k Was nog niet, en 'k was verkoren
'k Wist het self niet, en het Goed
Dat ons eeuwig saal'gen moet
Was (al eer ick was geboren)
Eer ick 't wenschte, toe-gedagt,
Dat my nu werd toe-gebragt.
IV.
Doe ick eerst dit ligt aanschouwde
Sag ick dat mijt oogen boos
Sonder heyl, en hoopeloos.
't Eerste digtsel dat ick bouwde
Was, van mijn Heyl af te gaan,
En niet dan in my te staan.
V.
Eer my Godt woud sien bederven
Daar ick ter verderve liep
Hy my flux te rugge riep:
Beyd! mijn Soon sal liever sterven
Seyd' Hy, een vervloeckte Dood
Dan gy sterven in die Nood!
VI.
Ia dien Soon sal ick u geve
Dat hy met u door den Geest
Een zy, en uw siel geneest,
In u wone, in u leve,
Tot dat eens volmaackte deugd
Breng uw siel tot volle vreugd.
| |
[pagina 405]
| |
VII.
Diepe kolcken, nare gronden,
Uwen af-grond is nu Niet
By de diepten die men siet
In dees grondeloose gronden,
Van het onbegrepen Heyl,
Van Gods liefde sonder peyl.
|
|