Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |
Soo korte dagen roeyden.
Wat (Mensch) ist dat uw borst dus swellen doet?
Zijn 't lang-vergaarde schatten? ist de stoet
Van magtig Maagschap? prickeld u 't gemoed
D'aaloude stam, en Over-groot-vaers bloed?
Die lange jaren praalden,
Wel in een nachtje daalden.
Een goed besluyt na rijper overlegGa naar margenoot+
Bebolwerckt met een Vaderlijcke straff,
Dat ruymden alle tegenstanden weg,
En kapten 't al als met een zeysen, aff:
't Dee dicke boomen beven,
En kosten veel'er leven.
Dat is den schets van Goddelijke Magt,
Door hoger hand in 's werelds heerschappy
Gedrukt, die 't al oyt magtig t'onder-bragt,
Die met een woord veel stammen op een ry
Van telg en loof ontvreemden,
En Velden maakt tot Beemden.
Leen Ooren, gy verachters van dien glans,
Hertneckig, ongehoorsaam', harde, wacht
U Hals, want die het aan de Boomen thans
Besoeckt, toont wel aan u (des nood) sijn magt.
O menschen kend u Goden;
En swicht voor haar geboden.
Maar kan die Hoogheyd dit, die in dit vleesch
En swackheyd leeft in onse Menschlijckheyd
Die tot haar Heyl erkend een hoger vrees'
En daar op steund: tot wien de Godspraak seyd
Als Goden sult gy leven,
Als Menschen d'adem geven.
Wat wonder dat des Heeren Overmoet,
| |
[pagina 377]
| |
Als Hy in kracht sijn stemme hooren laat,
Het woeste Bosch van Kadesch beven doet,
En wat daar leeft met nare schricken slaat?
En Beecken set met Boomen,
En Bosschen maackt tot stroomen?
Vreest dien: Sijn geessel komt en treckt vast voort,
Het gaaf geboomt werd vast aan 't herte kranck,
En buygt sijn telg, het jonge rijs vast smoort,
En 't steunsel is niet dan een bastaard-ranck.Ga naar margenoot+
Een steunsel dat slegts 't oog voed
Een steunsel van ons hoogmoed.
My dunckt ick hoor 't besluyt des Wachters koomt,
En hackt, en kerft, dat 't knerst door vleesch en been.
De lieden gras, de Goden zijn 't geboomt.
Boetvaerdig bid! Of anders onder een
So raackt den hoogsten Ceder
Met 't lage boomtje, neder.
O! Goden wacht uw hals! uw Hooft! uw Kroon:
't Gemeen besluyt en spaard de Grootsten niet/
Maar treft wel meest dat 't opperst staat ten toon.
Die komen (Goden) komen om 't gebied.
En Diese send verheven,
Wil Boomen leeren beven.
Maar 't Heylig zaat, het spruytsel sonder acht
Verwaarloost, sal door aller Boomen val
Sijn schors en dorr hout quijt gaan; maar in kracht
Bewaard, ontworteld' en verplanted' sal
Tot Syn lof elders groeijen,
En heerelijcker bloeijen.
23 Loumaand 1659. |