Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 354]
| |
Te singen als Hoveerdig overmoed &c. siet bov. p.36.I.
NU op! mijn Geest, waart gy eens stomp, eens traag, eens droog.
Nu moet gy versen dichten.
Want siet! het lieve van u siel komt u in 't oog;
Daar's Sluys die u verheugd', en gy wel plag te stigten.
II.
't Genaken van dat lieve daar ons 't hert na trekt,
Doet ons de Geesten leven;
Men weet niet, dan die 't voelt, hoe sterk 't beminde wekt,
En kan den Minnaar, t'hans verswackt, weer kragten geven.
III.
'k En wil niet twijflen, Heer, of so u maar mijn ziel
Kond na den eysch beminnen,
U minde met die min die u aan 't Kruyce hiel;
Die kracht gaff my oock kracht om 't swaarste te beginnen.
IV.
Brengt my dan dicht by u, ende u brengt dicht by my
Op dat ick u mag voelen;
Off immers sien, en so verwackert werde: ly
Noyt dat ick van u wijck, of eenigsins verkoele.
V.
En als gy dan dat Goed, het eynd van mijn geloov,
Komt dichter by my brengen,
Maakt my daar tegen heel voor 's werelts singen doov,
En leert my Hemelsch sang, met aardsche dichten mengen.
|
|