Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als, O Kersnacht, &c. siet boven p.68. of als, Mameer.I.
O! Onbesonnen Land! geleydet
Maar door uw driften, komt, en breydet
uw palmen nu ten Hemel; want
Nagt-duystre dagen u genaken
Voor-smaken
| |
[pagina 337]
| |
van des Hemels wraken,
De roede van sijn macht'ge Hand.
II.
Ontelbaer zijn byna die doden,
Die U den Hemel, om te doden
Al wat in u nog Eygens leeft,
End' U, door 't heylig Self-versaken,
Des Hemels Eygendom te maken,
Van tijd tot tijd gesonden heeft.
III.
Maar laas! uw lust, uw wil, uw reden,
Uw ingebeelde Saligheden,
Uw weeld, uw Pragt, uw Al bleef staan:
So liet den Hemel al die Ligten
Nog nauw ten Top-punct opgeligt, en
Ontijdig dickwijls onder-gaan.
IV.
Sanderus! vraagt my na geen woorden,
Die ooren ket'len, zielen moorden
(Door opgepronckte bloemtjes) soet:
Maar na een wel-bedachte Reden,
Een voedtsel, dat de Geest (gebeden
Om hulp) den Ziele dijden doet.
V.
Sanderus! vraagt my na geen listig
En scherp vernuft, dat meer in twistig
Dan nuttig leren, sig besteedt:
Maar na een Ziel dien 's Hemels Wysheyd
(Die kindertjes self wis, en wijs leydt)
Haar salig Heymnis weten deed.
| |
[pagina 338]
| |
VI.
Sanderus! die, met d'Onsichtbaren
In 't oog, het sigtbaar wedervaren
Op aarden stil veragten kond:
Die door 't Geloof te leven leerde,
En 's Hemels Vrees met vreesen eerde,
Als 't quaad voor goed te wagten stond.
VII.
Sanderus! Die niet uyt syn eygen
Het Goed te loven, 't quaad te dreygen
Gewoon was, maar uyt 's Hemels-last:
Die 't alles toetsten in de smisse,
Van 't Christen ongekreuckt gewisse,
Dat niet dan op de Gods-spraak past.
VIII.
Sanderus! Die als 's Hemels bode,
Het kostelycke van het snoode
Uyt-trekken ging: en sag te laff
De dorre kost niet voor het pit aan,
Nog kende Iesus dierbaar Lid, aan
Den vruchtelosen Letter-draf.
IX.
Sanderus! Die met d' oogen open,
Sag 't arme volck ten onpadt loopen;
Gods vrees en waarheyd aan de wijck:
De wer'ld, en 't heyloos vleesch sig in de
Gewijde plaats, een plaatse vinde,
Des Sathans throon in Jesus Ryck.
X.
Sanderus! Die wel wijse woorde
Uyt slechte monden kundig hoorde,
En nam voor leer of waar-schuw aan:
Die nederig den Hemel eerde,
In ongeleerde God-geleerde.
(Hoe selden wert'et nu gedaan!)
| |
[pagina 339]
| |
XI.
Sanderus! Die de woorden schaven
En hoger als 't gemeen doen draven,
Als 't nood was, kond; end' op het spel
Van Zions harpen (die nu hangen)
Het pit van liefelycke sangen
Kond paren, voor Gods Israël.
XII.
Sanderus! seg ick; (en blijv kleven
In d' overdencking van sijn leven
Den Christen werld so stichtelijck!
Om niet aen 't bitter woord te komen
Dat dog daar uyt moet) laas! den vromen
Sanderus, seg ick, is een Lijck!
XIII.
Daar gaat hy, die als 't Licht na by quam,
End' uyt den woel hem aan d' een zy nam,
Sag daar in seldsaamheden: sag
Den fleur-dienst verr' van 't oogwit missen,
In Zion wat al duysternissen?
En dat het op sijn droessem lag.
XIV.
Komt nu, die Hem met onverstand, en
Hertneckigheden hebt doen branden,
En siet sijn tonge sprakeloos,
End' u tot 's Hemels wijsheyd keeren
(Dat Hy u levend niet kond leeren)
Kom leer nu van hem leven-loos.
XV.
Gedenckt Sanderus gaat na boven,
Om d'Eeuwicheyd in 't Eng'len-loven
Bescheyd te brengen, van sijn dienst:
En wat hem daar is wedervaren!
O! wuften mensch vall' aan 't bedaren!
Den laatsten dag komt on-voorsienst.
| |
[pagina 340]
| |
XVI.
En siet gy blinden niet de roeden
Daar 't Heylig Recht meed dreygt te woeden
Op Land, Kerck, Gaad, Kind, Hof, en Huys? Ga naar voetnoot*
En kan het nog uw hert niet breken,
Al hoort gy d' Eeuw'ge Wysheyd spreken,
So haal ick eerst de Mynen 'thuys?
XVII.
Soo haal ick 't mywaerts die de sotten
Op aarde souteloos bespotten,
Om dat m'er nog wat souts in vindt:
Tot dat men smakelose poelen,
Siet vrugtloos door elckand'ren woelen,
Door hooge-wereld-wijse wind.
XVIII.
Ah Oordeel! droevig boven maten!
(Als 't Sout wert Geesteloos gelaten,
En weet het self laatdunckig niet)
Dat wis wil groenen in de vooren,
Daar 't Heylig Recht sijn Waarheyd hooren,
En trotselijck verachten siet.
XIX.
Oh! wanneer sal die tijd geboren
Zijn, als de Waarheyd self sig horen
Sal doen in stemmeloos gerucht?
En d' Onsichtbare sig vertoonen
In 't Ongeschapen Licht, en woonen
In herten daar de schaduw vlucht?
XX.
Wy willen lijdsaam daar op wachten:
| |
[pagina 341]
| |
Want als de Wesentlycke Macht, en
De ware wyse wil dat maackt,
Dan sinckt ons Ziel in d' Eeuwigheden
So weg, dat redelose Rede,
En wille, willig sig versaackt.
XXI.
Dan kentmen Eygen goed nog voordeel:
En wickten 't Al na 's Hemels oordeel:
Nog wiltmen, dan dat Die gebiedt:
Dan lieftmen niet dan d'Eeuw'ge Goedheyt:
En vindtmen alle vindbre Soetheyd
En 't eeuwig Hallelu-jah-liedt.
|
|