Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijKonnen gesongen werden (met 8 regelen voor een vers te nemen) op de voys van Petit Bordeaux. siet boven pag. 181.
't Vergroot-glas.
HOe! mijn Verresigt vergeten!
Wat ick soeck, 't is nogtans waar.
'k Meende daar meed' af te meten,
Als wy liepen door het Schaar,
Hoe de Stad ons soud' ontsijgen:
Dat 's nu uyt. Ah! waar 's een glas,
Waar is soo een bril te krijgen
Die my wijse hoe 't eertijds was?
Sluys, gy sult nu haast verflauwen,
Had ick 't glas, ick bragt u weer.
Wat wilt gy u soo benauwen?
O! mijn ziel, 't neemt all sijn keer!Ga naar margenoot+
| |
[pagina 342]
| |
Sluys verflauwt.
SLuys, hoe dat ick verder seyle,
Hoe gy kleynder by my werd,
Daar begint my 't oog te feyle,
Maar gy gaat niet uyt mijn Hert.
't Beurt wel dat de Saligheden,
Door een klaaglijck tusschen-staan
Van des werelts Idelheden,
Schijnen verder aff te gaan;
En dat d' eyndelose vreugden,
Schier verdwijnen uyt het oog:
Nogthans dat ons eens verheugden
Blijft; en houdt het hert om hoog.
Op de Paarde-marckt op een droogte.
WEl! wat botst daar? 't schip te bersten?
Neen; o neen; het is geen nood,
't Steuyt maar, en wy zijn op 't verr'ste,
So de vloed geen hulp en bood:
't Ebbend water schiet vast henen,
Weer en wind is kalm en stil,
Hier en baat nog sucht, nog stenen,
Blijv', die wil, en niet en wil.
Als de Lieve Water-stromen
Van des Heeren Geest ontgaan,
Siel, gy kunt niet verder komen,
Poogt vry, maar 't is all gedaan.
Klaagt vry, steent vry, openbaren
Kunt gy wel, wat u verdriet,
Maar (gelyck voor desen) varen
Sonder water kunt gy niet.
Gaat een tranen-vloed verwecken,
Blaast uw suchten naar om-hoog.
Water moet het water trecken,
Wind de Wind, of ghy blijft droog.
| |
[pagina 343]
| |
De Oorsaack van 't Vast-sitten.
SChipper! wat is dit te seggen,
So een wel-bevaren gast,
So een man om hoog te leggen?
Staan uw teeckens nu niet vast?
Off wy duysend teeckens sagen
Is het we'er so stille, (Broer!)
Dat de seylen niet en dragen,
't Schip en luystert na geen roer.
Harde stormen, stercke vlagen,
Maacken dat geen roer en geldt:
In de kalme stille dagen
Heeft het roer oock geen geweld.
Als ons siel met stercke sprongen
Van het vleesch werd aangetast,
Werd de rede ligt verdrongen,
Onverrompelt of verrascht:
Is de ziel eens kalm en stille,
't Beurt oock dan wel dat sy valt.
Siel! laat geen gewelt uw wille
Buygen; nog sorgloos en malt.
Dewijl wy om hoog saten.
'T is hier al een tijd gelegen,
En nog houd ick Sluys int 't oog:
Sluys een balsem, Sluys een segen,
Tegen dit verdrietig droog.
'T is nog soet in 't oog te houden
Dat ons herte gaarne siet,
Hebben wy niet dat wy wouden,
Sonder troost en zijn wy niet.
Siecke sielen, moet gy derven
Al den troost van die gy mindt?
Dunckt u 't hert en al te sterven
Want gy Iesum niet en vindt?
| |
[pagina 344]
| |
Moet gy daarom stille blyven!
Houdt (ick bid u) goeden moet,
Altijd sal nog wat beklijven
Dat uw siel verquicken doet.
Doet uw schip so vreemde keren,
Dat gy 't selve niet en siet?
Vraagt maar; Die uw siele leren
Wijsen 't u, al sien sy 't niet.
Op 't Los-werden.
DAt is los! maar wat dit draijen
Twee of driemaal rond en om?
'k Sie 't: de stroom het voorschip swaijen
Deed', eer 't agter-schip nog swom:
Doen het los wierd moest het wenden,
Watmen dee 't moest overstuyr!
'k Stiet met bomen wat ick kende,
't Hielp niet wel ontrent een uyr:
Daar na nam 't zijn koers, 't ging heenen
Tegen wind en tegen stroom;
't Ging, maar 't ging met kreuple beenen
't Ging, maar uytermaten loom.
Saal'ge sielen, als het vloejen
Van Gods Geest u water geeft;
Gaat u strax tot wercken spoejen,
Toont dat Christus in u leeft.
Zijt gy nog niet heel aan 't drijven?
Laat niet rusten 't roerbre deel,
Nog 't begonnen werck daar blijven,
Voor gy roert uw siel geheel.
Doet de vloed u dan nog swaijen,
't Schijnt gy gaat een andren gang,
Weer en wind wil tegen-waijen,
Alles valt u even bang!
Werd niet flauw door 't hevig quellen,
Als gy maar zijt van de grond;
| |
[pagina 345]
| |
Maar gaat u ten arbeyd stellen,
Trouw in die Genaden-stond.
't Sal nog seker, 't sal eens keren,
Gaat het oock vooreerst wat loom?
Blijft u na vermogen weren:
Bid om wind, en wacht uw stroom.
Vernagten ontrent 't Slou.
WAt een woelen door elckander!
Elck een soeckt sijn best gemack.
Maar in 't schip is 't rusten schrander.
Nogtans; d' een lag op sijn sack,
d'Ander sey 'k sou plaats verlenen
So ick niet die goede Vrouw
Die haar rust-plaats aen mijn benen
Heeft genomen, hindren souw.
D'eene schickt sijn hooft: sijn voeten
D'ander; maar hoe datmen 't set,
Hoe sy door elck-ander wroeten,
't Is en blijft een plancke bed:
Immers leerd' ick hoe genegen
Ieder is tot sobre rust.
Vrienden, Laat ons dat bewegen
Onse herten (so bewust
Dat sy waard zijn 't eeuwig swermen
Sonder eynden, sonder maat)
Vry te maken van dat kermen
En te sien na betren staat.
't Is hier weynig tijds te lijden,
't Is hier om een nacht of twee.
Maar O Eeuwig! eeuw'ge tijden!
Onbedencklijck Sielen-wee!
't Is maar 't lichaam dat ons deret,
't Lichaam is dog haast te vre'en:
Maar helaas! de siel verseret
Draagt dat rusten moest de ween.
| |
[pagina 346]
| |
Op den Roock des nachts.
HIer en is het niet te rusten!
't Hert my berst, de keel wil toe!
Wien soud sulk een slapen lusten?
't Roken maackt my 't slapen moe.
Lugt! ey lugt! of siet wy smoren!
Op! op! maackt het vier een gloed;
Laat het nu ons slapen storen
Eer het flux wat erger doet.
Laas! wat sijn ons lichaams lusten!
Nu ist wat, en strax geen deeg:
Nu veel moeytens sou 't wat rusten
So 't voor rust geen onrust kreeg.
Wel, mijn ziel, en soeckt geen vreden
Hier op aard in 't lemen-huys,
Want een roockjen hier beneden
Kan in 't rusten zijn uw Kruys.
Soeckt de ruste van hier boven,
't Heyl dat nimmermeer vergaat,
Daar geen roock kan vreugd verdoven,
Daar de Vree voor eeuwig staat.
Op de goede Voor-wind des Morgens.
MAat! wat weer ist? 'k heb in 't rusten
't Water en de stercke wind
Horen ruyschen, en dat susten
My in slaap. Laat sien! ick vind,
Dunckt my, nu een fraije kouwe
Waijend uyt de Suyder-hand,
Die ons, met dit Ty, door 't Slouwe
Doet passeren 't Goesche Land.
Viert de Schoot en lost de Takels,
Voor de wind en voor het Ty,
Spoed volgt nu den spoet als schakels,
't Roer recht uyt, 't Seyl ruym in ly.
| |
[pagina 347]
| |
Gister-avond moestmen suchten;
Seyd ick niet 't souw nog wel gaan?
Dit zijn nu de goede vruchten
Van ons wagtend stille-staan.
Sielen die daar hulp-loos leggen,
't Wachten is u groote pijn,
Leert dog wat het is te seggen,
Stil zyn sal u sterckte zyn.Ga naar margenoot+
Leert in all uw ziel bewegen
Voelt gy dat uw kragten vlie'n)
Wachten op des Heeren Segen.Ga naar margenoot+
Staat: gy sult sijn Heyl nog sien.Ga naar margenoot+
Op 't Scheeps-wandelen.
SChipper! na wy daar wat aten
Dunckt my was het aangenaam
Wat te wand'len; daar wy saten
Is het gang-boord nu bequaam.
Maar Matroos, als ick daar wandel
Hoe kund gy daar dan oock gaan?
Ia, nu leer ick scheepsen handel,
Dat kan t' samen wel bestaan.
Als de Zee slegts niet verbolgen
Al te seer deynst op en neer;
Gy sult voorgaan, ick sal volgen,
Dan ga 'k voor, en gy volgt weer.
Nedrig hert; dat gy waarderen
And'rer gaven kunt, niet d' uw,
Doet dat gy haar hulp ontberen
Moet, en schuylen eensaam, schuw.
Doet so niet, maar vry u voegen
Aan haar lieve reyen gaat:
Ick werd borge voor 't genoegen,
Dat u beyd te vinden staat.
Gaan sy veeltyds u te voren,
En gy haar maar volgen moet;
| |
[pagina 348]
| |
Zijt te vreden, want het hooren
Doet u dickwijls 't meeste goedt.
Seker, Dat sal nog eens keren,
En (hoe weynig gy het siet)
Gy sult leren, die u leren
Ia gy leerts' en weet het niet.
Gy komt sitten aen haar voeten
En sy leren u het Goed
Die dan dickwijls weder moeten
Van u leren hoe gy doet.
Op een stilte.
WEl dat mist my; want ick dachte,
Moeders keucken heb ick vast;
'k Sal nog eer ick weer vernagte
Zijn mijn Vaders wisse gast.
Dats nu uyt: En dese klagten
Zijn onnodig tijd verquist.
'k Wil gaan wijser zijn, en wachten
't Vaderland dat noyt en mist.
Op de Mist tusschen Dordrecht en Rotterdam.
DAt gaat taamlijck, dat gaat vlugge,
So Matroos dat gaat al fijn,
Dordrecht moest ons agter rugge,
Soud'et Rotterdam oyt zyn.
Dat gaat sagjes henen-schampen,
Beter dan het gistren dee.
Maar wat's dit! wat dicker dampen
Stijgen uyt de Noorde Zee!
Waar of Rotterdam mag blijven?
Ick en sie den tooren niet,
Die men nogtans alst te dryven
Voorby Krimpen komt, wel siet:
| |
[pagina 349]
| |
Dordrecht! dat is meed verdwenen,
'k Sie daar oock geen toren staan:
Dat is vreemt! 'k sie niet waar henen
Dat ick reys, nog waar van daan.
't Beurt wel Vrienden, dat gy moede
Handen na den Hemel streckt!
En komt gy ten Hemel spoede,
Sig den Hemel voor u deckt:
Keert gy u dan weer te rugge,
Om na Sodoma te sien;
Hemels kind! dat 's daadlijck vlugge
Om den Hemelling t' ontvlie'n.
Dus, gy kunt geen Saligheden
Sien wat moeyte dat gy biedt,
En uw lust in d' aard besteden
(Kond gy schoon) en wilt gy niet:
Wilt oock noyt; maar blijft verwachten
Suyde winden van Gods Geest,
Die de dampen, die uw klachten
Wegdrijft, en uw ziel geneest.
In de wederkomste op 't uytpompen van 't water.
SChrickt so niet, want al dat tieren
En dat rasen is geen nood.
Want Matroos, (Om 't schip te vieren)
Pompt het water door de goot.
Watte dingen! 't kan gebeuren
Dat als yets ons wedervaart,
't Schijnt wy hebben re'en te treuren
Tot ons hert sig maar bedaart:
Dan beginnen wy te mercken
Dat het selfde datmen vreest,
(Want soo wonder kan God wercken)
Oorsaack is van vreugd geweest.
Oh! mijn ziel! zijt altijd stille,
Werpt u self, en sorg op Godt,
| |
[pagina 350]
| |
Hoe de saken vallen willen,
't Argst kan zijn uw beste lot.
Want wy sien maar in sijn wegen
't Uyterst en het minste deel;
Sijt dan nergens in verlegen,
Voor gy siet sijn werck geheel.
Op de vloedt ontrent Stryen.
't VLoeijend water komt ons tegen,
Tegen-wind ging 't nogtans voort,
Maar de vloed maackt ons verlegen.
Nu het ancker buyten boordt.
Maar wat sie ick ginder steken
Als een rijs-hooft in de plas;
Wel dat is al wat gekeken,
't Is het Strijsche hooft en sas,
Konden wy die ree nog krijgen
Eer het water meer belet,
Daar liet ick het seyltje sijgen,
't Is al taamlijck voort geset.
Waarlijck als 't begint te vloeijen,
Dan en ist niet altijd wel,
Als uw staat en goed'ren groeijen,
Dan ist geen gewonnen spel.
Tegen-winden kunnen deren,
Tegen-wind van Tegenspoet,
Maar al wond gy 't met laveren,
Dan, siet, schaad u selfs de Vloet.
Volheyt kan u niet bevrijden,
In het treffen van veel qua'en,
Maar hoe dickwils buyten 't lijden
Heeft self volheyd quaad gedaan?
Wel, wat raad? Het zy de winden
Van een swaren tegen-spoed,
Uw ziel treffen: 't zy gy vinden
Kunt den Voorspoed, als een vloed:
| |
[pagina 351]
| |
Stracks begeeft u tot het Stry'en;
Altijd past uw vyand op,
Of in voorspoet of in ly'en,
Haalt het seyl noyt in den top.
Met hoog-water door Nieuwer-haven.
DAar is 't water op sijn hoogste,
Daar is 't vloeijen al gedaan,
Sie ick naar het diepst' of droogste
Al-om sie ick water staan.
Dit 's gevaarlijck! maar, laat d'oogen
Doorgaans na de bakens gaan!
Want, raackt hier uw schip om hooge,
Deerlijck wil het met ons staan.
Dat het water was aan 't wassen
Stuyten't eens, wat kommer was't?
Maar dat sou ons nu niet passen,
,, 't Argst is met hoog-water vast.
Hoort eens, schipper, Doe de vloeden,
Vloeden van Gods Woord en Geest,
Ons soo vol-op niet en voed'den,
Sijn wy doe eens droog geweest,
't Was beklaaglijck: maar Gods segen
Telckens in een nieuwe pligt
Socht ons weer, en door die wegen
Was 't vervallen haast herstigt.
Maar die Vloed van Gods genade,
Moet eens op sijn hoogste staan,
(Nu kan 't minste quaat seer schaden)
Niet ligt sal sy hooger gaan.
Hoed uw ziele voor een droogte,
Hoed uw ziel sorgvuldig (Man)
Want nu 't water heeft sijn hoogte,
Komjer op, hoe komjer van?
Daar zijn, ken ick, somtijts springen
't Water neemt wel hoger loop,
| |
[pagina 352]
| |
Maar dat zijn al wondre dingen
Boven hoop, ja tegen hoop.
|