Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
Stantvastige Onstantvastigheyd der onder-Hemelsche dingen. Op de voorgenoemde gelegentheyd. Pred. 1. vers. 3, 4, 5, 6, 7. &c.I.
SOo daalt me plots van boven neer!
Een schoone vrugt van rijpheyd teer
Dus sijgt; dus sackt en valt een boom die soo lang groeyde:
Wel duysend graasjes met een slag;
Wel duysend telgen op een dag;
In 't kort helaas! helaas! een bloem die heerlijck bloeyde;
Sus! sus! Dat is het bestuyren, 't bestuyren
Het bestuyren, het bestuyren, het bestuyren,
Dat de bosen besuy-
| |
[pagina 333]
| |
ren.
II.
Die hoge velg in 't ronde wiel,
Beeld my u Hoogheyd, hoge siel;
Siet daar sy daalt, sy daalt, sy daalt die dad'lijck hoog was;
Dat Huys en al sijn heerlijckheyd
Heeft eene vonck in d'asch geleyd,
En siet daar daalt dat strax een wonder in ons oog was:
Dus gaat, dus gaat het bestuyren, het bestuyren,
Het bestuyren, het bestuyren, het bestuyren,
Dat de bosen betruyren.
III.
De Zee die na sijn wissen trant,
Al vloeijend swelt en stijgt op strand;
Al ebbend dalen, dalen gaat en grond'waarts slinken.
Dat schip dat op de golven vaart,
Vaack met een golff raakt Hemel waart;
Maar met dien golff weer dalen moet en Hell-waarts sincken.
Dus gaat, dus gaat het bestuyren, 't bestuyren &c.
Dat de vromen verduyren.
IV.
De Son die 's morgens vrolijck rijst,
Tot dat Hy 't Suyden Mid-punct wijst,
Weer dalen, dalen, dalen gaat in 't droevig Westen.
Hoe heerlijck brand, en blaackt die vlam,
Die klom soo lang hy voetsel nam;
Maar swijmend dalen moet in smokend Asch voor 't lesten.
Dus gaat, dus gaat het bestuyren 't bestuyren &c.
Dat de boosen besuyren.
V.
De wind verstuyft het driftig sand
En maackt een berg; dog overhand
| |
[pagina 334]
| |
Dat stoff den berg weer dalen doet en maakt ten dale.
Die Stad die straks vol weeld en sat;
Als Tyrus hoog ten toone sat;
Moest ylings dalen en haar overdaat betalen.
Dus gaat, dus gaat het bestuyren
't Bestuyren &c.
Dat de boose betruyren.
VI.
Hoe moeylijck stijgt een mensch ten top
Van staat! en laas! een toornen-drop
Doet dalen throon en kroon, en krans, en glans en heerlijck.
Regnabo stapt ten hoogen troon;
En Regno sit in 't pragtig schoon;
Regnavi daalt: Sum sine regno siet vast deerlijck.
Dus gaat, dus gaat het bestuyren 't bestuyren &c.
Dat de Vromen verduyren.
VII.
Ick sag (song David) hoog geweldGa naar margenoot+
Sig breyde als een boom op 't veld,
'k Sag weer, en Hy en al sijn kragt als kaff verstoven.
'k Sag Babels Koning groot van magt
Gods volck verdrucken in sijn pracht;Ga naar margenoot+
Maar daadlijck dalen gaan, en by het vee verschoven:
En dacht; dus gaat het believen, 't believen,
Het believen, het believen, het believen.
Dat de Vromen soo lieven.
|
|