Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
Toon, O Kersnagt, &c. siet boven pag. 68. Ofte, Mameer, siet volgende p. 286.I.
O Kruys-nacht schoonder dan de dagen!
Hoe kan de werld het ligt verdragen
Dat in uw duysternisse schijnt?
De Kruycelingen kunnen selven
Ten gronde van dat heyl niet delven,
Daar al uw droefheid in verdwijnt.
II.
De Kruycelingen stonden deerlijck,
En sagen in het kruys verveerlijck
Malkand'ren aan; en hieven 't oog'
En hert, en hand te saam na boven;
Maar riepen (soo het scheen) ten doven:
Tot sig den Hemel tot haar boog.
III.
Den Hemel ging sijn hulp bestellen,
Onsichtbaar' hulp, en strax de schellen
Van d'oogen vielen, en 't was licht.
Doe sagen wy de soete vruchten
Van al ons kermen, al ons suchten,
In 't Kruyce selv ons toegericht.
IV.
't Hovaardig herte wierd geboge:
De lage zielen vlogen hoge:
De kreup'len liepen als een hind:
De swacken droegen sware lasten:
| |
[pagina 329]
| |
Het Kooren bleev ten dorsch-vloer vaste,
Als 't kaf verstoov voor sulck een wind.
V.
O! heyl'ge wind! wat baart gy heylen!
By u ons trage boot kan seylen:
Gy maakt van onse vonk een gloed:
Gy reynigt onse lucht van dampen:
En onse siecke ziel van rampen:
Dewijl gy 't kaff verstuyven doet.
VI.
Gy doet ons speceryen vloeyen:
En ons met vleug'len opwaarts spoeijen:
Gy maackt ons vrucht den Hemel soet:
Gy maackt het steenig hert aan bricken:
En doet de flauwe ziel verquicken:
Dewijl gy 't kaf verstuyven doet.
VII.
Te vooren in ons oogen scheenen
Verwerpelijcke slechte steenen
En onbequaam ten Kercken-bouw,
Die in den strijd in storm en baren
't Huys onderschraagden als pylaren,
En stonden op den hoek-steen trouw.
VIII.
Te vooren dagten wy het waren
Onwrickelijcke Kerck-pylaren,
Die laas! soo haast de schudding quam,
Strax toonden d'ongesonde gronden
In laster-schrift, of laster-monden,
Op d'onweerbare duyv', dat lam.
IX.
O! heyl'ge smelt-kroes! wat al heylen
Baart gy! die soo het hert kunt peylen,
En wijst ons wat daar binnen is.
En leert ons 's Geestes eerstelingen,
Den donck'ren dag der kleine dingen,
| |
[pagina 330]
| |
Niet smaden als een duysternis.
X.
En leert ons sien hoe menschen liegen.
Die sullen ons niet meer bedriegen,
Hoe schoonen schijn haar boosheyd deckt.
Die wolven kentmen aan haar tanden,
Als 't vyer haar schaapen-vacht verbranden
Komt; en ons soo ten baken streckt.
XI.
Ia 't vier aan 't branden, niet te vreden,
Den schonen schijn van lammerkleden
Te teren, grijpt haar selven aan,
En sengt haar vacht, en krenckt haar luyster,
Ia sengt sijn kracht, en dringt sijn fluyster
Door 't vel, om 't vleesch met pijn te bra'en.
XII.
Mijn Luyt! hier dienen hoger snaren.
Daar sie ick 't vier door 't vel-diep varen,
En roosten 't vleesch, en roosten 't been:
Ick vrees men raackt door pijn aan 't rasen.
Soo maar den storm niet voort gaat blasen
Den vlam door d'ingewanden heen.
XIII.
Raad-rycke Godt! wat sijn uw wercken
Met aandagt weerdig aan te mercken!
Men had dien roock gebracht ten vlam.
Men woud, men soud uw diere zielen
Met duysend, in een gloed vernielen,
Die telgen delgen met de stam.
XIV.
Maar 't vuyr was van uw eygen handen,
(Alstuyrend Godt) geraackt aan 't branden,
Des moest'et uwen wille doen;
Des van, en na uw wijsheyd blaken,
En geen van uw Gesalfden raken,
Ten waar om haar van quaad te hoe'n.
| |
[pagina 331]
| |
XV.
Den vlam om ziel en lijff te teeren
En kond nog ziel nog lighaam deeren;
Maar bragt het heil in groote maat:
Een toetse der Opregtigheden
Verbranden 't schuym van bose seden,
Voor helsch vergiff, voor ziel-verraad.
XVI.
Thans ruckten 't vier op 't selfst aan 't woeden
(Dewijl dat schuym de vlamme voede)
Sijn oogmerck, en sijn paal verby;
En vat het naast en valt aan 't schroocken,
Die self den gloed voor and'ren stoocken,
En braadt sijn stokers op een ry.
XVII.
Daar teert het Scepters, Kronen, Ampten,
Daar d'ydelheyd so lang om kampten,
In eenen dag. En als een mot
Verteert het pragt van purp're kleden,
De vangsten van Staatsuchtigheden,
En maackt haar vanger tot een spot.
XVIII.
My dunckt, ick sie de Drie her-leven,
Die brandend' ongeschonde bleven,
En Viere wierden in het vier.Ga naar margenoot+
My dunckt, ick sie dat rot her-sterven,
Die sig verdorven, in 't verderven,
In 't vierig woeden op die Vier.
XIX.
Den God van Abednego, Mesah
En Sadrag, die ons rampen me sag
Riep; Myn Magt eyndt in Babel niet.
O Lam! die 't vier hebt met uw wonden,
Dat u verslinden woud, verslonden,
Verslindt den vloeck van ons verdriet.
|
|