Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 322]
| |
Stem: Het glas van myn geneugte is uytgelopen.I.
MEwaardig Hemelsch Heer ay! doet on sugten
Van mond ten Hemel gaan, en staackt ons duchten
Van 't hart sorgvuldig, dat daar twijfelmoedig
Nu denckt, de Heer vergeet,
Dan weer, de Heere meet
Ons lijden goedig.
II.
Wijckt, waarom lastert gy Godlose benden?
En segt: Een duyst're wolck bergt uw ellenden,
Van d'oogen, daar uw oogen hulp van wachten!
Daar dog uw oogen (Heer)
Steets brengen op ons neer
Uw vree-gedachten.
| |
[pagina 323]
| |
III.
Maar nu moet eens uw volck vrymoedig spreken:
En met een hert gewondt, u 't herte breecken;
Waarom? waarom? waarom, Heer, so uw oogen
Van Gracy op ons straalt, Vergaat ons glansch, en daalt
Al ons vermogen?
IV.
Van 't eynd, en verr' men sag ons aan, en eerde
U, die in sulken maat uw Heyl ons leerde;
En in verwond'ring riepmen, sulcke gaven
De saal'ge Gracy doen, Het hert amechtig voe'n
En dorstig laven!
V.
Men bragt van Oost en West de Schat, end' Ouders
Haar waardsten schat haar kind'ren op de schouders.
Men seyd, Ierusalem ruymt uw gordijnen
Die moeten daar nog in, En gy met dat gewin
Nog heerlijck schijnen.
VI.
Dus wierd uws Heerlyckheyds huys overheerlijck,
En Gy (ons Leven) hem die 't sag begeerlijck
Dewijl de duysterheyd de Volcken deckte.
Dies Princen in gebied, Sy meend' of meenden't niet,
Uw voeten leckte'.
VII.
Maar nu sien wy helaas! de wilde Swynen
Uw Wynberg wroeten, en sijn stam doen quijnen;
Als Sy vervult met draff van 's werelds genuchten,
Hier eten spruyt en blad, En wort'len op haar sat;
En ons doen sugten.
VIII.
Een giftig blad sproot, Heer! uyt heylige eerden,
Dat voor een tijd ons Vaders ernstig weerden,
Met raad en hulp van and're landen Vaders:
Maar nu is laas! in schijn, Van Artseny, 't fenijn
Geruckt door d'aders:
| |
[pagina 324]
| |
IX.
Dit fel vergiff ons Schilden overstreecken,
Doet giftig vogt op Stam en Telgen leecken,
En d'edelst haar ten vetten grond uytrucken;
En laten dragen, oh! // Daar van wy dagten nog
Veel vrugts te plucken.
X.
Ons oogen reyckte om hoog na 's Hemelsch regen,
En uyt dien Hemel-dauw na vrugt en segen.
Maar laas! den dauw van uw Geest niet en daalde:
Dies saten dorr' en droog
Ons spruytjes, daar uw oog
Niet naar en taalde.
XI.
Oh Heer! hebt gy ons dan so gaar vergeten?
Wilt gy uw gunst naar ons verdiensten meten?
Sal daar uw sugt, daar onse sugten, enden?
Is 't Hemel-rijck metaal, om dat ons herten staal
Sig niet en wenden?
XII.
Die Vyanden die u en ons seer haten,
Sijn in hun spot te dertel uytgelaten:
En seggen Ha! so moet het haar gelucken,
Wiens bijtend Woord ons hert
Niet op en hielt met smert
So hard te drucken.
XIII.
Wiens God haar buyck, wiens God der Goden gunst is,
Dien kussen-naijery gewone kunst is
Die swetsen by hun wijn en leckernijen,
Doet soo, doet soo, Mijn Heer,
Die Vysaarts, tot uw eer,
Hun dwaasheyd lyen.
XIV.
Oh Heer! bekeert die Goddelose rotten.
Off staackt in hun verderf hun bitter spotten;
| |
[pagina 325]
| |
Die wyse Goden 't wacker oog uytsteecken,
En doen, verblind, haar sma'en
Ons' Herders wijten; aan
Uw Zyon wreecken.
XV.
Sy die ons in den nood als vrienden plachten
Te stutten, en met troost ons quell te sachten,
Staan nu van verr' en stellen 't op een swijgen,
Door logentaal verleydt: Of door vreesagtigheyd
Ons heup ontsijgen.
XVI.
Staat gy (Heer!) op en toont u in ons deeren,
Een Vriend om alle vrienden voor t'ontbeeren.
Off slaat ons vyand, dat Hy niet weer op-staat.
Off toont uw Lieflijckhe'en,
Want dan ons hert te vre'en
En 't heyl in top staat.
XVII.
Laat by ons Heer! uw machtig Woord verblijven;
En door uw Geest aan onsen Geest beklijven.
Behoed de Stammen, die noch jeugdig bloeijen
Belovend ons haar vrucht; Dat geen fenijn'ge lucht
Die uyt en roeijen?
XVIII.
De Hand die 't doen wil, Heer bekeert. Off, send ons
Uw gunst van op de Cherubim, en wend ons
Aan u, door 't soet van schichtige gebeden:
Kom Geest der Heerlijckheyd,
Woont by ons, en beleyd
Ons' hert en zeden.
XIX.
Wat soud'et zijn van uwen Groten Name,
Soo dus de vyand voortgaat; en de Blame,
Van u op uwe diere kind'ren dalen?
En gy den herstand t'saam
Van lang geschonden naam, Niet weer komt halen?
| |
[pagina 326]
| |
XX.
Sou dan dat Licht, die kragt, dien aanval vallen,
En vrugt'loos zijn? daar gy de duyst're wallen
Van Sathans rijck soo heftig meed vermindert
Hebt, en den seeck'ren val // Van Syons swacken wal
Dus lang verhindert.
XXI.
Wy dachten: dat was eerst het regte vegten,
Om Isr'els rijck, en regten op te regten,
Nu komt de lang verdruckte waarheyd boven,
De waarheyd die veragt // Wel leefde, maar haar kragt
Moest sien verschoven.
XXII.
Nu sal een Stam (dagt ons) veel spruytsels teelen,
En voortgeplant in vele landen deelen;
Soo maar sijn Voet gewortelt blijft in d'eerde:
Dus dagten wy, ah! ah! Tot dat ons ooge sag
Dat gy 't selv weerde.
XXIII.
Kan u, O Heer! van so veel zielen 't klagen
In sucht na 't Heyl, ons val niet doen vertragen?
Off is het eynd van uw Gena genadert?
Of is het wis getal // Van d'uytverkooren al
Bereeds vergadert?
XXIV.
Hoe sullen wy, oh arm! verlaten blinden,
Den Strengel-weg na 's Hemels plecken vinden?
Wie sal sig niet aan berg en heuvel stooten?
Soo gy ons t'enemaal // Van uw genaden-straal
Ons wilt ontblooten.
XXV.
Nogtans moet dit, en sal dit dus, Heer, wesen?
Nog moeten wy, nog sullen wy niet vresen.
't Geloov der woorden die u uyt den mond gaan
Doen ons in vasten blijck // En onverwrickelijck
Op u gegrondt staan.
| |
[pagina 327]
| |
XXVI.
Geef gy ons U in plaats van wat wy derven:
Leeft gy in ons, en laat wy alles sterven:
Laat vry het Licht van Woord en Leeraar uitgaan:
Wy houden aan u vast,, En sullen allen last,
En storm dus uitstaan.
XXVII.
Wy houden aan u vast, en in de schricken
Kan dat het hert doen stout staan, en verquicken:
Wy houden aan u vast; dat ons van beyds kan
Verademing in pijn // En in het duyster zijn
Een wissen Leyds-man.
XXVIII.
Wy houden aan u vast in moeylijckheden;
Wy houden aan u vast in tegenheden;
Wy houden aan u vast in ergernissen;
Wy houden aan u vast // Wy houden aan u vast
In duysternissen.
XXIX.
Wy houden aan u vast, dat sal ons rust zijn;
Wy houden aan u vast, dat sal ons lust zijn;
Wy houden aan u vast, die dan herfsticht zijn;
Wy houden aan u vast // Wy houden aan u vast,
Gy sult ons licht zijn.
XXX.
Gedenckt O Heer! uw's Soons gerechtigheden,
En wat Hy heeft gedaan, en wat geleden;
Gedenckt Heer! sijner onderdanicheden:
Des bloets dat half gestolt // In 't sweet ter aarden rolt
En ons roept vreden.
XXXI.
Ey! siet sijn swacken a'em om hulpe hijgen,
Maar van uw Regterhand geen hulp verkrijgen;
Om dat uw Rechterhand u bystand spaarde,
En, als sy Hem verstoot // Voor ons ter hulp in nood
Meer kragt vergaarde.
|
|