Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Stemme: Tweede Lachrime van Doulant. siet boven pag. 254.I.
TReurige wanden van mijn hert ontstelt,
Mijn herte dat de dagen
Dat de uyren stelt,
En droevig smelt als wasch in 't quijnend' klagen.
Soeckt hulp, nog vreugd, nog troost;
Maar laat de ziel in sugten // Sich verluchten,
En treurig sitten neer, Treurig sitten neer:
Want daar uw kroon uw blijdschap plag voor desen // Te wesen,
Is nu, ja is nu, is nu, O wee!
Inder yl, Een doorn en pijl // Van 't hert verwesen.
II.
't Heerlijcke wicht de Dochter Syons sat
De wer'lt en all te hooge:
Maar helaas! hoe had
Een oogenblick die schoonheyd neergebogen!
Haar glans, haar roem in de asch!
En sy met nare smaden // Overladen,
| |
[pagina 318]
| |
Moet duycken, droevig stil:
Als het wild gediert,
Haar wijnberg treed, en sy moet d'Edele vrugten // Besuchten;
En sien, ja moet sien, moet sien, O wee!
Hare wagt // Van dag en nacht // Gedwongen vluchten!
III.
D'oogen betraant in twijffel of 't soo was,
Die sagen sig ontdragen
Die 't genaden-licht
Op 't Heerlijck in haar ziel voor dees' de'en dagen:
Dees' schreeuwde Zyon na,
En riep dat is geen treuren // Dat is scheuren!
En sonck in amecht laff, Sonck in amecht laff,
Daar legt sy nu de Bruyd van 's Hemels Sone, Die schone;
Haar glans! al haar glans! haar glans! haar glans!
Is vergaan // En met haar traan
Beswalckt haar krone.
IV.
Dien nu de wacht op 't overige volck
Van boven is bevolen,
Gaan helaas! versmacht
In vruchtelosen arbeyd suchtend dolen.
Helaas! der Priesteren tong,
Die ons na 's Heeren wetten // Wist te setten,
Pijpt na de siecke long, Tering-siecke long;
Dien 't vreemde vier omcingeld dreygt te grijpen // Te nijpen,
Tot dat sy amechtig stille swijgt,
Off belaan // En onverstaan,
Sal vrugtloos pijpen.
V.
't Hert toond my nog, ô Syon! 't Hemelsch goed
Dat uwe ziel verheugde,
En in overvloed
| |
[pagina 319]
| |
U voor uw Bruydegom vercierde in Deugden:
Ah! was die stem maar stem!
En al die woorden sonder // Kragt, dat's wonder!
Die waarheyd sonder klem // Waarheyd sonder klem!
Dat dus 't rechtvaardig oog in toorn komt dalen // En halen
Sijn dierbare woorden t'huys! ô wee!
En dus doet // Sijn toorn in gloed //
Sijn kracht herhalen!
VI.
Sag Daniel ten Hemel uyt, hy riep, Den Propheet.
Om 't vroom gemoed te veyligen:
Sie! daar is daar 's nu
Den wreden Romeyn verwoet,
Den lang-gedreygden grouwel in het heyligen!
Heeft Salems puyn gewasschen // Met de plassen,
Van 't versch vergoten bloed // 't Versch vergoten bloed;
Nu gelt het zielenbloed van Christi leden // Bestreden,
Getreden, getrapt, geruckt, verdruckt,
Ia verdaan // Had dat haar traan, En sucht geleden.
VII.
Nu sie ick laas, ô Syon! in den druck
(En druck het uyt in suchten)
Al uw kinderen lief
Het soet geluck, van 't magtig woord ontvluchten:
De spijse van hare ziel,
Die all haar kracht ten leven // Plag te geven,
Dus ylings haar ontviel // Ylings haar ontviel;
En nu helaas! sie ick op straat haar krachten // Versmachten.
Haar krachten! Haar kracht! Haar kracht! versmacht;
En haar oog // Gestaag om hoog // 't Heyl ydel wagten.
VIII.
Dat vette daar, dat wijn en merg te saam
Aan 't hong'rig hert verstreckte,
't Heerlijcke klaar
| |
[pagina 320]
| |
Dat aangenaam, haar leden voeglijck deckte,
Van mond en lijf gescheurt,
Dat is het dat de schoone // Overschoone
In bitterheyd betreurt, Bitterlijck betreurt,
Wanneer sy sien dat all haar vettigheden // Voorleden,
Vergaan, vast vergaan, vergaan, O wee!
En de pracht // Van 's Werelds dragt,
Haar dreygt te kleden.
IX.
Daer sietge nu, daar siet gy nu, helaas!
De tonge van den suyg'ling
Aan de raaks gekleeft,
En van den dorst beswijcken 't arme buyg'ling:
Ey! luyster! dat breeckt het hert,
Daar roept een Lam om vrugten // En met sugten
Moet Moeder seggen laas! 'k Heb het niet mijn Lam!
Waar sijn sy nu die leckernyen aten // En saten
In pragtig blanketsel valsch verciert?
Ah! wat smert!! // Daar legtmen swart,
Verwelckt op straten.
X.
Ierusalem als ick den Goddeloos
Hoor klappen in sijn handen,
En het hooft om hoog
In spijt al fluytend, knerschen op de tanden,
En roepen last'rend' ha! ha!
Daar sien wy 't vrolijck dagen // En de lagen
Van heyl'gen schijn, ontdekt // Na ons wensch ontdekt:
En ick sie u geen troost in all u Vrinden // Te vinden:
Dan roep ick, dan schreeuw ick wee! ô wee!
Magtig Heer! Kom, kom nu neer,
Uw Volck verbinden.
XI.
Heylige God! rechtveerdig eeuwig Ligt
Hoe kont gy dus uw Lammeren
Met een hard gesigt
| |
[pagina 321]
| |
Uw stuurs gelaat in tranen sien bejamm'ren!
Dewijl uw Vyand fell
U in uw kind'ren smaden // Die beladen
Haar spot zijn, en haar spel // Sijn haar snaren-spel:
Waarom, Heer! komt haar niet dien kop der schanden, Ter handen?
Dat 's al in het drincken vol en doll,
Niet meer staan // Niet meer bestaan,
U aan te randen.
XII.
Ierusalem! Ierusalem! uw Hert
Is van den Heer geweken,
Dat doet u de smert;
Beschrey uw' schult met diere tranen-beecken.
De Wagters van uwe Ziel
En hebben een uyt hondert // Niet gedondert,
Na dat uw glans verviel // Als uw glans verviell:
Dewijl gy laas, niet min dan 's waarheyt krachten // Betracht'den,
Die kracht // Heyl'ge kracht // Die kracht // die kracht
Die veracht // En onbetracht // U baart verachten.
XIII.
Heylige Stadt! ick sie u, moed van hoon,
Na 't eynd onleydsaam haken;
In mijn Vaders Throon,
(Segt gy) mijn sal geen lasterpijl genaken.
Uw Vaders Throon is op aard,
Daar door Hy 't al regeeren // Kan en keeren;
Legt u daar sagt op neer,
Dat u niets en deer.
En als't gelooff in noodt genaden-stralen // Laat dalen
In 't hert, en 't gemoedt genoegen doet;
Desen glans // Sal Throon en krans,
Uw's Vaders halen.
|
|