Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
Stemme: Engels Lapper.I.
O! Utregt! doe gy 't buyrige land
Met krijg en vreemde gasten
Beset saagt, wiens moordadige tand
Ook u dreygt aan te tasten;
Wat was u 't hert benaud en ang,
Gy benauwt en ang,
Wat was u bang! Wat was u bang!
Wat was doe 't hert u bang!
II.
Daar saagt gy 't branden op uwe wal,
En hoorden 't volck vast kermen,
En spelden in haar val uwen val,
Ia voelden 's in 't erbermen.
Het mes u op herte geset,
Op het herte geset,
En geen ontset // En geen ontset,
En gy saagt geen ontset.
III.
Graaf Hendrick woud in toorne trots,
Het Bossche leger breeken:
| |
[pagina 300]
| |
Maar stiet sig driemaal aan dien rots,
En liet dat werck daar steecken.
Het slaap-loos oog dat het al doorsiet,
Dat het al gebied
En leed dat niet // En leed dat niet,
En leed dien hoogmoed niet.
IV.
Bey, sey 't hovaardig hert, en kan
Ick 't hard hooft niet doen wijcken,
Soo sal ick op de treden dan,
Dat Hooft en Hert beswijcken:
Prins Hendrick sal ick 't leger haast
Ick het leger haast,
Dat nu dus raast // Dat nu dus raast,
Opbreken doen verbaast:
V.
Gaat Cayro, seyd hy dad'lijck heen,
En opend my een toegang
Door d'Yssel; dat de Veluwe ween,
En dat sy 's Princen toe-sang:
Ick wedd' hy breeckt sijn leger los,
Sijn leger los,
En van den Bosch // En van den Bosch
En hy treckt van den Bosch.
VI.
Thans kiest het heyr de Veluw sy,
Daar sy Graaf Hendrick wagten,
Daar voegde Montecuc'li by,
En Graav' Ian, 's Keysers Magten:
Dies menig duysend Krijgeling
't Lieve land omving
En in den ring // En in den ring
Aan roov' en plundering.
VII.
Een degen van papier beklad
Met fel-gedreygde schigten,
| |
[pagina 301]
| |
De dubbelde bemuyrde Stad
Van Amersfoort deed swigten.
Daar kreeg den Vyand overvloed
Van brood en moed,
Sijn hoop gevoed // Van brand en bloed,
En op ons neck de voet.
VIII.
Het scheen den Hemel riep, Sie de roed,
Daar Nederland zijn de slagen,
Van 't Goddelijck geduld, nu moed
Uw stijve neck te dragen!
Proeft nu en drinckt het bittere sop
Het grondig sop
Van 's Heeren kop, Van s' Heeren kop
Van 's Heeren gramschaps kop!
IX.
't Bewuste hert erkende de schuld
Van sulcke herten-slagen:
't Langmoedig lang getergde geduld,
Was nog niet moed van dragen:
Dies sag op ons, maar Hy sag ons aan
Maar hy sag ons aan,
Als Isrel staan, In heete traan
En nam ons elend aan.
X.
Gaat boden, seyd hy, straks en geleyd
Van Diedens Heyr sorgvuldig:
Na Wesel, na dat volck dat schreyd,
En lijd het jock geduldig:
Verlost dat volck, geeft hen mijn ligt,
Dat het als een schigt
Haar siel verligt; En 't land dat swigt
Toond mijn liev' aangesigt.
XI.
Sta! Dieden, Huygens, krijgeren sta!
Den dag komt u verraden:
| |
[pagina 302]
| |
Ga! Dieden, roepen d'Engelen, ga!
Voor God is niet te spaden.
Siet daar ter stad in opene baan,
Sie daar open paan!
Val aan! Val aan! // Val aan! Val aan!
Met Wesel ist gedaan!
XII.
Straks ging de faam het blijd gerugt
Door land en steden spreyden.
Den Spanjaard met een sugt ter vlugt,
Uyt Amersfoort moest scheyden.
Wy dagten, is dit droom of waar?
Is het droom, of waar?
't Is twijfelbaar, 't is twijfelbaar,
Tot den dag sey; 'T is waar.
XIII.
Prins Hendrick greep een nieuwe moed,
d' Omringde Stad te dwingen,
Die viel eerlang den Staat te voet,
Een nieuwe stof tot singen:
De Kercken dreunden van den klanck
Van het lof-gesanck,
Van loff, en danck, Van lof en danck
Ons hert van loff en danck.
XI.
Loff! (riepen wy) sy God die de saack
Soo onverwagt kond keeren!
Veel liefelijcke woninge maack
O! Neerland! hem ter eeren.
Dat siel, dat lijf, dat huys dat hoff
Uwes Heeren loff,
Des Heeren loff, des Heeren loff
Verkondig 's Heeren loff!
Maack siel, en lijf, dat Mond en daad
Dat u mond en daad
| |
[pagina 303]
| |
Dat Mond en daad Sing; en de maat
In desen lof-sang slaat.
14 Oegstmaand 1659. |
|