Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
Te singen als, Hertknagend &c. siet bov. p. 30.I.
DAar stond de Son, en maackte desen dag
Doen ick ten duyster uyt, dit ligt eerst sag;
En, als ik riep, mijn Schepper maar, mijn grond
Verstond.
II.
Dat schoone ligt rees daag'lijks vroeger op,
En, moed' van winter-rust, steeg na den top,
Om op te wecken, boom, en gras, en kruyd,
En spruyt.
III.
En riep dat kindje toe in lugten taal;
Slijt niet uw tijd in rust, en slaap. Mijn straal
(Siet) gaat u voor! wil op! en sijt (ick daag)
Niet traag.
IV.
't Is tijd dat gy u spoed ten top-punt: want
De godloosheyd op eerd neemt toe, den brand
Van liefde flauwt, die sig (daer 't al bevriest)
Verliest.
V.
't Is tijd nu 't alles dor staat, dat het kruyd
Van 's Hemels Hoff weer leven krijgt, en spruyt,
Sig opend, groent, en bloeyt, en vrugten heeft,
En geeft.
VI.
Maer sult gy 't leven doen, leeft gy eerst self.
Siet daar verschijnt een Ligt aan uw gewelf,
Dat warmt en kragten geeft; uw ware Son,
En Bron.
| |
[pagina 296]
| |
VII.
Gaat in dien duyster, daar God is; hy wil
U (niet van Synaï, maer Syon) stil
In lieve graty-heyligdommen doen
Bevroen,
VIII.
Wat Gy zijt, en wat Hy is. Dat gy niet
Dan stoff en asch, en sondig zijt: 't gebied
Van wil en lusten altijd heyleloos
En boos.
IX.
Dat Hy d'oneyndig' Onbegryplyckheyd,
En aller heyligheden Heyligheyd,
En aller wijsen Wysheyd is, een wolck,
Een kolck,
X.
Een grondelose diepte van den Raad,
Daar mensch en Engel eeuwig stom voor staat,
Een Billickheyd, een Goedheyd sonder feyl,
En peyl.
XI.
Een onfeylbare Waarheyd, die nog kan
Nog wil bedriegen, eenig Oorspronck, van
Dat is, dat was, dat wesen kan, of sal,
Het Al.
XII.
Die al wat heerlijckheyd het schepsel heeft
In sig bevat, om dat hy 't selve geeft:
Een Wil, die 't al oneyndig wijs, en goed
Self doet.
XIII.
Op dat gy in dien grondelosen kolck
Van eeuwigheyd verdroncken, 's hemels volck
Dat salig Al-genoeg voor 's werelds Niet
Aan-bied't,
| |
[pagina 297]
| |
XIV.
En 's Hemels Heerschappy de wereld door
Stand grijp', als sig het reed'lijck schepsel voor
Die Wysheyd, Algenoegsaemheyd, en Magt
Veragt.
Ruste.
XV.
Mijn siel! hoe dickmaals liep des werelds ligt
(Als nu) ten top, en spelden u uw pligt?
En nauwlijcks, 't rijsen uyt de winter-rust
U lust.
XVI.
't Is dunckt my altijd winter met u: want
Uw hert is als een stijf bevrosen land,
Uw spruyten dorr: hoe soud gy andre Groen-
en doen?
XVII.
Wil op! wil op! daar gaat de son u voor.
Rijst uyt uw winter-rust, en breeckt eens door;
Op u (siet daar) staat 's Hemels gunst en kragt
En wagt.
XVIII.
Sijn eygen Soon send Hy u in 't gemoed,
Die met uw vleesch gepaard, uw schulden boet,
Stild 's Hemels toorn, en nood u toe- (in vre'en)
Te tre'en.
XIX.
Gaat dan! gaat dan! ter Onbegryplickheyd
Ter eyndelosen glansch, ter Heerlickheyd,
Ter Algenoegsaamheyd, ter eeuw'ger Min
Eens in.
XX.
Versaackt al wat gy kendet by dit Ligt:
En kend maar Dees in Jesus Aangesigt.
Begeert niet anders, want hier is uw lust
Geblust.
| |
[pagina 298]
| |
Uw eyndelose lust vind hier een paal:
In dit schoon, is 't begeerlyck' altemaal:
Dat u geen sigtbaarheyd na dees bedrieg,
Of lieg.
XXII.
Uw wil leerd willen wat dees wille wild;
Soo raken al die stormen eens in stilt',
't Is al wys, wat hy wild; en wat hy doet,
Al goed.
XXIII.
Hoe ydel was mijn oogmerk veel voor heen!
Nu sal 't my 's Heeren glory sijn alleen;
Als ick nog eer, nog gunst, nog watmen agt,
Verwagt.
XXIV.
Dan sal ick oock het uytverkoren volck,
Ter Duisternis daar God is, tot dien kolck,
Dien bron van eyndelose salighe'en
Doen tre'en.
XXV.
Dat sal my sijn een godlijck jubel-jaar,
Om Gode een rustend land te braken, daar
Sijn Heerlijckheyd, en 't Heyl der sijnen uit
Ont-spruyt.
XXVI.
Dan sal my 't jaar so schigtig niet meer vli'en:
Maar dit onwisselbaar een schets doen sien
Van d'Eeuwigheyd, tot ick in 't sonder end
Belend.
|
|