Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStemme: Ps. CIII. Mijn ziele wilt den Heer, &c.I.
LAat uw gena Genadig Heer! ontbinden
Ons trage ziel' en drijven met de winden
Gerardus en Maria na ter Zee.
Nu kiest ons ziel voor rust met hen de baren,
En bidt, Laat, Heer, dat paar geluckig varen!
En brengt ons ziel met hen ter veyl'ge ree.
II.
Ons Vaderland, helaas! verdwijnt: de bergen
Van Heyl, de stralen van uw Goetheyd bergen
Sig agter onser sonden swarten kim:
En nog en sien d'inwoonders, nog en suchten
Sy niet, Dat uw Geest en ons welvaart vluchten,
En al ons Hoogheyd niet is dan een schim.
III.
Vaar wel Geluckig paar, by tijds ont-dragen
| |
[pagina 280]
| |
Het ongeluck dat wijsen lang voorsagen,
Beschoren over ons van nu en voort.
Sijt gy in ongemack, ons Godt uw Godt is,
Sijn wy in ongeluck, uw Lot ons Lot is
Of in of buyten 't land van ons geboort.
IV.
Still Vaders, Moeders still uw kindren lagen
Noyt meer bewaard in uw schoot; duldig dragen
Laat ons hunn af-zijn, waar sy reysen: sy
En komen noyt in Land so verr-gelegen,
Of ons gebed, en (Ouders) uwen segen,
In Gods Heyl blijft hen (waar sy reysen) by.
V.
Ons Lieve Vader! leydt ons kintsche jaren
(In 't Gracy-school nog ruw en onervaren)
In 't pad dat opwaarts na den Hemel is.
Wy slaan op u, Heer, ons verlegen oogen,
Maackt uw beloft, door Vaderlijck medogen,
Aan hunn en ons ziel door 't gelove wis.
VI.
Laat hen een reyne liefde tot elckandren,
Een liefden die geen eeuwe kan verandren
Ons aller af-zijn duldig dragen doen.
Laat nogtans ons en hen een Geest te gader
Verbinden, en soo treckt ons t'samen nader
Tot u in spoed, of Vaderlijcke roe'en.
VII.
Dus sullen sy al tobbend op de baren,
En wy met uwe rust bedauwde scharen
Een lichaam maken eenig door uw Geest:
Een is ons Woord, ons Leraar, een ons Tempel,
Een ons Geselschap, ons Volmaackt Exempel,
Een is ons Off'rand, een ons Paschen-feest.
VIII.
Keer! roept ons hert verruckt in liefde teder,
Maar wel-bedagt, segt; Gerard keer niet weder!
| |
[pagina 281]
| |
Maar hoort het klagen van dien Formosaan.
Die Man, so 't schynt, heeft's Heren berg (gelegen
Op aller bergen top) in 't oog gekregen,
En daarom vloeyt hy schichtig herwaarts aan.
IX.
Soo gaat in yl der blinden oog verligten,
Soo onsen rey met vele zielen stigten,
Soo 't arme volck voor helsche putten hoe'n,
Soo met geweld der stercken vaten roven,
Soo klim door u de name Jesus boven!
Ah! dat wy dat oock met u mogten doen!
X.
Bepaler van dat diep, die met de spanne
Van 't blauw gewelfde maat kunt nemen: spanne
Den streng van 't Noorden losser dan voor heen:
En laat de spoedig uytgelaten winden,
In haast hen derwaarts dragen: en doen vindenGa naar margenoot+
Uw schaapjens die hen derwaarts reysen de'en.
XI.
Laat hen de schaduw van uw hand bedekken,
Uw magtig Heyr ten muyr rontsom hen strekken,
En hoed hen voor der Vyanden geweld:
Voor felle klippen, of verburgen sanden,
Voor droev' gevaar van onvoorsiene stranden:
't Verheven Meyr, en wind ter neder-stelt.
XII.
Als 't schip de woeste Zee met spoed ontspringen
Sal, en sy u op 't vaste land weer singen;
Hoort dan, ô Vader! uyt uw hogen throon!
En send uw Ligt en Waarheyd die henleyden,
In wel bedagten yver; en bereyden
Ons Iongst' en tedre Suster voor u Soon.
XIII.
Doet hen die on-naspeurelijcke wegen,
Van 't heylsaam Bond soo 't ingewand bewegen,
Dat oog, en mond, en hand dat blijcken doen:
| |
[pagina 282]
| |
Laat d' ooge (als de mond dat nieuw ontvouwen
Komt) tranig Iesus wonden teer bedouwen,
En vlammig tuygen 't waardig Menschen-soen.
XIV.
Ia tuygt gy selv van boven; toon uw kragten,
Weckt doden op; verligt der blinden nachten;
En leert uw leer, als uwen dienaar spreeckt,
Door d' oren aan het Hert, en doet verbaast staan
Dien Sathans list tot nog toe deed verdwaast gaan;
En 't stenig hert door stercker waarheyd breeckt.
XV.
Help! wat gedruysch komt daar der heyl'ger scharen
Ter Zyons poorten in, met Heyl gevaren!
Ruymt! ruymt den aanstoot uyt des Heeren baan!
Wie heeft ons al dees kinderen geboren?
't Is God die door Gerard sijne uytverkoren
Een teken rigt, en 't sist haar herwaarts aan.
XVI.
Ons Vader! wilt dat waardig hooft bewaren;
En hem Mary ter hulp: laat vele jaren
Hen in 't geloov en uw gunst wort'len doen.
Hoed hen voor Menschen-vrees, en Ogen-lusten:
Laat uw gena in onrust hen doen rusten:
En hen en ons uw Soon geev en uw Soen.
20 Slagtmaand 1659. |
|