Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Wyse: Van den CIII. Psalm.I.
OP uw gena, Genadig Heer, ontbinden
Wy 't vlugtig doeck, en geven 't aan de winden,
En bieden 't holle schip de dolle Zee:
Op u gena wy tobben op de baren;
Op u gena laat ons gelukkig varen,
Door uw gena wijst ons een veil'ge ree.
II.
Siet daar verdwijnt het Vaderlant, de bergen,
De Hooge Steden, en de toornen bergen
Sig agter het gordijn van onsen kim.
Inwoonders ah! saagt gy 't, hoe soud gy sugten!
Uw' stercke ste'en (O droevig voorspook!) vlugten:
Wy sien uw Hoogheyt al is maar een schim.
III.
Vaar wel, tot nog voorspoedig Land! wy dragen
In onsen boesem 't Land dat d' oude sagen,
En daarom lieten Huys en vrienden voort:
Die Stadt wiens konstenaar en Bouwer Godt // is;
En al dat kostelijcke daar ons lot // is,
Wat vragen wy na 't Land van ons geboort?
IV.
Ons Oud'ren lief! dien w' onder 't herte lagen,
| |
[pagina 275]
| |
En die ons nu in 't herte leggen; dragen
Wy u niet met ons waar wy reysen? Gy
Zijt in ons hert, en wy in 't uw' gelegen:
O Vaders lief, O Moeders lief! uw segen
Die wy op 't scheyden kregen, blijft ons by.
V.
Uw sorge self heeft onse teed're jaren
In kindsch verstand, noch ruw en onervaren
Geleerd, ons Vader in den Hemel is;
Dat is waaragtig, dies wy slaan ons oogen
Na boven, en het Goddelijck mee-doogen
Maackt die beloft ons door 't geloove wis.
VI.
Wy sullen ons door liefden tot elkand'ren,
Door Liefde die geen eeuwe sal verand'ren,
Ons' Oud'ren af-zijn duldig dragen doen.
O Vader! komt en bind ons hert te gader,
Door Iesum aan u vast, en treckt ons nader
In voorspoet still, en lijdsaam in u roe'n.
VII.
Daar laten wy, nu tobbend op de baren
Dien overvloed der Godt-verligte scharen:
Maar alles is ons Jesus in den Geest.
Hy is het Woort des Vaders, Hy ons Tempel,
Hy ons Geselschap, ons volmaackt Exempel,
't Geslagte Lam ons eenig Paschen-Feest.
VIII.
Wy gissen wel dat al wat lief en teder
Is, roept: Keer Holckenburg! Mary keer weder!
Maar wat daar lieflijck roept wy horen 't niet:
Niet dat de wind, niet dat de felle golven
Ons ooren tuyten doen; of wy bedolven
(Verby 't gevoelen) steecken in 't verdriet;
IX.
Noch dat den Ganges met nog liever schatten,
In Goud of Steen ons herten soo kan vatten,
| |
[pagina 276]
| |
Dat wy als Goud en Steen onraackbaar zijn:
Och neen! wy laten Diamant en doosen,
Voor haar wiens deel op aarden is, en koosen
Om Goud nog steen, den Ganges voor den Rhyn.
X.
Daar is een sterck geroep, dat ons 't geloov // maackt
En voor 't geroep van wat ons lief is doov // maackt;
Een Macedonisch-Man ist, Formosaan,
Of Amboynees', Arouwaan, of Chinese;
(Sou dit wel d'aanvang van ons Pinxter wesen?)
Althoos sijn spraack wy duydelijck verstaan.
XI.
Die heeft den Berg van s' Heeren Huys gelegen
Op aller Bergen top in 't oog gekregen,
En vloeyt met sijn geselschap derwaarts aan.
Die schreeuwen, t'sa! t'sa! t'samen na den Heere!
En Holckenburg! kom ons sijn wege leere:
Wy willen en wy sullen met u gaan.
XII.
Wie soude d'onophoudelijcke vlagen
Van sulken schreeu ontveynsend kunnen dragen?
Of 't lief geroep nog hooren daar door heen?
En wouden wy; hy treck ons by de slippen,
En segt, gy kunt, gy sult ons niet ontglippen,
Voor wy den dorpel van Godts huys betre'en.
XIII.
Dus sien wy Zyon heerelijck verheven
Met Moor en Indiaan, die op-geschreven
Sijn in 't getal der Burg'ren van die Stad.
Kom Noorden wind, kom Westen-mouson schigtig
En drijft ons haast: kom Oost en Zuyden pligtig
Breng Sonen Gods, en Dogt'ren als een schat.
XIV.
Nu brand ons hert, en niet en sal 't beswalcken.
Verwonderd u niet Stuyrman, soo de balcken
Daar op wy drijven, snelder gaan als oyt;
| |
[pagina 277]
| |
Want noyt en trock de Noord-ster so uw naalde,
Als nu Oost-Zuyd-Oost-ster (die noyt en daalde)
Ons hert en schip treckt, en ons reys voltoyt.
XV.
Verwondert u niet, dat uw seylen rond // staan:
't Sijn niet dan suchten die uyt hert en mond // gaan
Van vromen, die voor ons den Opper-Heer
(Die wind en stromen magtig kan gebieden)
Al smekend' bidden, en voor uyt bedieden
Ons voor-de-wind, in't stichten van sijn Eer.
XVI.
De son in 't Zuyden siet ons tot hem komen
Al beyt'lend' op de wanckelbare stromen,
Hy wacht ons niet maar loopt ons te gemoet,
En tracht ons voor den Evenaer te krijgen:
Dus sien wy ons het licht van Gracy stijgen:
En liefden-warmt verand'ren in een gloet.
XVII.
En of, wanneer gy Java meent te vinden,
Gy vond uw reeck'ning door d' onseeckre winden
Mis-maackt, en u verbijstert op het lest:
Zijt niet verbaast ons herte sal wel peylen
Hoe na wy zijn, en hoe verr nog te seylen,
Ia gissen op een uyrtjen Oost en West.
XVIII.
En of den droeven Hemel dan sijn sterren
Niet blincken, en u deed op zee verwerren:
Bruyck maar 't Compas van ons hert tot geleydt:
En luister maar aandachtig, gy sult hooren
Een Landgeroep van duysend uitverkooren,
Die op ons komst ons Vader heeft bereydt.
XIX.
Ach! Vader lief! dewijl wy tobbend' drijven
Op 't wanckle vocht, wilt immer by ons blijven,
En 't hert op u onwanckelbaar doen staan.
Nu sien wy in de diepten uwe wond'ren
| |
[pagina 278]
| |
En hooren 't onder onse voeten dond'ren,
Dewijl wy d'Afgrond droogs-voets overgaan.
XX.
Daar rijsen wy in steylten tot de wolcken;
Als of uw hand ons uyt de lage volcken
Woud nemen in u eeuwig Koningrijck:
Daar dalen wy weer; O! vervaarlijck dalen
In ongeloof! wil ons Heer weder-halen
Met Petro, dat ons ziele niet beswijck.
XXI.
Daar sien wy niet dan lucht en water, Heere,
Dat ons de hoogte van uw Goedheyt leere
Sal, en den Af-grond van uw toornigheyd:
Ach! dat het stadigh sien van Zee en wolcken
Ons on-ophoud'lijck die twe diepe kolcken
Bedencken de'en, en spreecken met beleyd!
XXII.
De gansche werlt schijnt in dit Schip te wonen,
En uwen knecht haar Leeraar: Laat hem tonen
Een ongemeene yver geest, en kracht.
Ons Vader (want gy kunt het met een wenken)
Woud gy hem al die zielen goedig schencken,
Dat hy die u in Christo weder-bragt.
XXIII.
Op uw gena en ons geloof wy drijven:
Laat uw gena ons schip en masten stijven;
Dat uw gena ons still' de woeste Zee;
Laat uw gena voor Monsters, Stormen, Baren,
Laat uw gena voor stranden ons bewaren,
Door uw gena wijst ons een veyl'ge ree.
XXIV.
Maar allermeest laat ons geloov ons hoeden
Door uw gena in voorspoed, en uw roeden:
Laat uw gena ons voor der menschen schrik
Beschutten, en voor onser oogen lusten:
| |
[pagina 279]
| |
Laat uw gena in onrust ons doen rusten:
En in genaad neem onsen laatsten snik.
13 Slagtmaand 1659. |
|