Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 271] [p. 271] Op een Appel aan my gesonden. I. O! Diere gunst! Die sig door kunst, Nog veel weerdy van groote gaven, Nog door veel draven In slaverny, II. Noch Hoofsch gestel Van woorden-spel (Maar in de nood) Sig uyt't, en boet'et. Ons Leydsman doet'et Door enckel brood. III. Genegentheyd Die lege leyd Behoeft het moy Van pragtigheden En kostlijckheden Tot haren top: IV. Maar dese niet; Want wat bedied Soo Heerelijck Soo uytgelaten, Die een'ger maten Sy dees gelijck? V. Dees gunst heeft in De dierbre Min Van 's Hemels Soon End' in sijn wonden, Onwrickb're gronden: Blinckt altijd schoon. VI. Dees gunst verbind Ons t'saam; end' in 't Geloov' ons 't Goed Het Goed, dat Godt is, En regt ons Lot is, Verwagten doet. VII. Dag Enig' All. Dat sonder tal En sonder maat, En sonder knoopen, En boven hoopen Te wagten staat. [pagina 272] [p. 272] VIII. Dees gunst ver-uyrd Nog-jaard, maar duyrd Vol Soeticheyd; End' altijd groeyd sy, End' altijd bloeyd sy, In Eeuwigheyd. IX. Wat schoons, wat rijcks, Wat kostelijcks Kan (selv in schijn) Soo hoog geraken, Om sulcke saken Gelijck te zijn? X. Best is het dan Dat, alsmen van Soo hoogen gunst Sal reden geven, Men daar in leven Laat, kost, nog kunst. XI. Op dat geen Bloem Van 't Schepsel, roem: En 't Eenige Iet Vol Heerlijckheden Uyt-blinck beneden In 's werelds Niet. 9 In Grasmaand 1665. Vorige Volgende