Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStemme als boven pag. 65, of 125.I.
DAar slaat de klock al drie, vier slagen,
Waar of het morgen-ligt verbeyd?
Of wil het Oost soo vroeg niet dagen,
Om dat de son het Zuyden vleyd?
II.
Hy weet niet van mijn driftig spoede',
De schichten die mijn herte schiet:
Wist hy die, hy nam (soo 'k vermoede)
So lang sijn ugtend-ruste niet.
III.
De Moeder rust, maar niet haar sorge,
En segt, Geeft dat sijn lichaam sterckt:
En toond, wat Hy voor my verborge'
| |
[pagina 269]
| |
Houdt die in haar die Liefde werckt.
IV.
Ey siet! de Maan en kan haar' oogen
Niet dringen door den dicken damp:
Als 't ligt van 't Goddelijck medoogen
Beswaarlijck schijnt door d'aarschen ramp.
V.
Hoe koude valt dien vogten Nevel!
Ach! of maar Iesus minne quam!
Mijn Hert was hout, mijn peynsen swevel,
En ylings ick in lugten vlam.
VI.
Waar blijft de poort-klock? houd de morgen
Den Wachter op sijn bedd'? wel aan
Gaat heen slegs, want des Heeren sorgen
Heeft u de poort al op-gedaan.
VII.
Mijn voet, dunckt my, en raackt geen eerde,
Ga ick dan? Of en ga ick niet?
Mijn Ziel! singt nu, dat Godt u leerde,
Het een of 't ander Godlijck Lied.
VIII.
Een Lied; van 't stil onweerbaar kiecken,
Dat in gevaar en buyten raad
Schuylt in des Moeders veyl'ge wiecken;
Sing ick, en 't wand'len houd de maat.
IX.
Dus raack ick drijvende op de vlercken
Van 't stil gepeyns; en onverwagt,
Dewijl Geloov en Liefd' my stercken,
By d'eerstelingen van mijn kracht.
X.
Daar was mijn vreugd van weynig uyren,
Ick was'er, en ick was'er niet:
Byna gelijck ons dagen duyren,
Of als een wevers spoel verschiet.
| |
[pagina 270]
| |
XI.
Want daar mijn Klepper stond, wiens rugge
(Twee voeten waren my te traag,
Of 't gerig Hert was al te vlugge:)
Sey; Meester ly dat ick u draag!
XII.
Dagt ick 't niet wel? dat sterck begeren
Krijgt eens ter vlugt den lossen toom:
Houdt moed die tegen wind laveren,
Gy krijgt wel haast voor wind en stroom.
XIII.
Daar daald de Son: Ay my! den Duyster!
Maar siet in 't Oosten komt de Maan:
Soo daal vry wereld; als de luyster
Van troost komt in u plaatse staan.
XIV.
Mijn beest ick ken dat schigtig draven,
't Is om dat gy den stal genaackt,
En leerd mijn siel, hoe na'er de haven
Hoe meer geswoegt diend, en gewaackt.
XV.
Daar naakt mijn rust, dat tuygt het woelen
En Stads getuymel dat ick hoor:
Dien 't Hemelsch heyl haast wil verkoelen,
Krijgt wat daar omgaat in het oor.
XVI.
So raackt' ick 's avonds nog te rusten,
Aen eygen haard, aan eygen disch,
Soo wagt ick Vaders 's Hemelsch lusten,
Als 's werelds reys voltrocken is.
|
|