Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijOp den trant van Courante la Bare, of: Helaas myn suchten, &c.I.
ALmagtig Heer! geduchte God!
Die 's werelds Ront', en 's menschen hert geplant hebt,
En al uw planten in uw hand hebt,
En geeft u selv uw kind'ren tot haar lot.
Tot u, ons Borcht, ons Heyl, ons Rots,
Wy komen als ons Vyand wreed en trots
Ons toe-snuyft, hoort ons uyt uw vaste woning,
| |
[pagina 263]
| |
En siet door wolck, En Ramp, O Koning!
't Lijden van uw volck.
II.
Siet hoemen 't kostelijcke bloed
Van 't diergekogte volck ter aarden uytgiet,
En hoe uw Bruyd haar tranen uyt schiet,
Dewijl men 't land van lijcken stincken doet.
Siet of een smert' als dese sy:
De Iong'ling valt: de Maagt verkragt daar by:
Het suyg'ling smelt aan 's moeders lege teep'len
Van tranen nat,
Die haar ontseep'len
Als sy 't kintje vat.
III.
De wegen naar het Heyligdom
Sijn woest; als Woord, en Spijs, en Sucht, en Singen
Op-houd in Syons Gaderingen.
En laas! den bitt'ren vyand lagt'er om!
En schimpt (soo smaad'lijck dat ick gruw)
Waar is uw hulp? waar is uw Koning nu!
O Zyon? daar uw reuckeloos vertrouwen
So vast op stond?
Laat af te bouwen
Op soo los een grond!
IV.
Daar is geen bitterer verdriet,
Geen sweerd dat scherper moord, geen wreder pijnen,
Daar Rots, en Sneeuw gemack by schijnen:
En hoort gy dat (Rechtveerdig God!) nog niet?
Weckt op uw magt, komt van om hoog;
| |
[pagina 264]
| |
Wendt tot ons Haters een bekerend oog',
Of steldse tot een doel-wit van uw schigten.
Breeckt all' haar Raad.
En doet hem swigten
Die uw Zyon haat.
V.
Maackt eens een eynd van Zyons traan:
Stopt eens den vloet van soo veel bloed-rivieren:
En brijdelt al die Tyger-dieren:
En laat uw volck weer in hun ruste gaan.
Om in de schaduw van den ranck
Den Rots (die nu ten schuyl-plaats diend) uw danck,
En loff met vreugde weder te doen galmen;
Als 't herders kind
In Lied en Psalmen
Sijn geneugte vind.
VI.
Geev onderwijl, dat uw genaad
Uw dier-verkrege lang-bewaarde Waarheyd
Door soo veel damps in suyv're klaarheyd,
Door soo veel storms onwanckelbaar, bestaat.
Uw Zyon reynigt van haar schuld
In Jesus bloed, en wapent met geduld,
Dat sy sig onder uw Wil willig neygen;
En, voor die boos Haar slaan, en dreygen,
Smeken wrakeloos.
VII.
Dat sal uw lof, Lof-weerdig God!
In sulck een werck, en in uw kind'ren blincken,
Ia Hemel-waards uw trouwe klincken,
Ten spot van die met ons vertrouwen spot.
Dan sal uw werck, uw Lust, uw Beeld,
(Dat in uw Lieve Zyons wesen speeld)
Sig opdoen meer vol Heerlijckheyd, en heylig:
End uw gerugt In Psalmen veylig
Schett'ren door de Lugt.
|
|