Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijOp den trant van: Doulants tweede Lachrimé.I.
REysig geselschap! dat den grijsen top
van d'Alpes pleegt te schuwen;
Klimt 'er nu eens op,
En siet in die Valleyen stof van gruwen:
Siet daar, hoe
| |
[pagina 251]
| |
's Hemels Magt,
Die Syons schut voor desen
Pleeg te wesen,
Nu haar glansch bewolckt heeft: en een duyst're nacht
De werld-verligtend' Heerlijckheyd haar stralen
Doet dalen,
En sy, die daar vaack sat Hemel-hoog,
Moet in holen, Berg, en Rots, ellendig dolen.
II.
Ah! nare stem! van 's Hemels diere bruyd,
Gewend aan blijde Psalmen!
Die nu al 't geluyt
Van d' Echo, maar Ah! ah! doet weder galmen.
Ick voeg mijn stem by de uw,
Ick wil met u in klagen
Uw leed dragen:
En by u my neer slaan, van geselschap schuw.
Ah! was nu 't hooft maar water, en kond 't herte
Sijn smerte
| |
[pagina 252]
| |
Ten oog' uyt eens losen, ah! ah! ah!
Maar nu branden // In 't verdriet mijn ingewanden.
III.
't Heylig besluyt, dat lang sijn kinders duld,
Is nu aan 't yslijck baren;
En de tijd vervuld,
Dat 't dier geslagt de suivring moet ervaren:
Daar vlamt nu 't vreeselijck oog,
En doen die felle blicken
Zyon schricken,
Gestelt (laas!) ten doelwit van soo fel een boog:
Nu schijnt den Hemel toornig al haar klagten
Niet t' agten,
En die al haar Troost was, Leeuw of Beer;
Die haar in den // loop ten Hemel komt verslinden.
IV.
't Blijde gejuyg in d' oogst van Koorn en Wijn,
't Geen dreunde door de dalen,
Slaat nu aan den quijn,
Als niemant druyf-gewas ten schuer derft halen.
't Pad treurd op berg end' in dal,
Men hoord in die valleyen,
Niet dat schreyen,
En siet niet dan woestheyd. Daar het naar geschal
Van Goddeloos in bloed-dorst uyt-gelaten
Soldaten,
Steeds juygt in den roov, in quel, als spel,
En met branden // van huys, hof, verwoest de Landen.
V.
't Weerdige bloed van s' Hemels Knegten laas!
Daar drinckt sig d' aarde sat aan;
En'er kostlijck aas
Daar slaat den beul, en ruckt het dier sig mat aan.
Siet daar! daar blinckt het sweert;
Daar klinckt het door de keelen,
Door beckneelen,
| |
[pagina 253]
| |
Daar! oh! 'k sluyt mijn oogen voor dien slag verveert
Daar ruckmen 't trillend suyg'ling van de borsten
Al dorstend.
Houdt vriend! Ey! waar heen? ey! sla niet toe!
Dat's gedaan: ligt breyn en bloed de moe'r in 't aansigt.
VI.
Wat sie ick ginder tuym'len in 't verschiet?
Soo storten daar die trotsen
(Wee! mijn oog die 't siet!)
't Onnosel volck te pletter op de rotsen:
Die tuym'len van den top,
En kneusen op de stenen,
Breyn en benen,
Tot dat d' ad'ren trillend, 't leven geven op.
Daar speetmen 't levend menschap aan de taatse',
En laatse
Soo 't seet, en vergaan, bestaan, vergaan;
Want dat duyren is pijn van duysend do'on besuyren.
VII.
Iselijckheyd! dus siet de son sig blind
Aan 't grouwlijck dat ick daar sie;
Sie daar rucktmen 't kind
Niet nu uyt 's moeders liefden armen: maar die
Die schend de plaatse daar 't
Des hemels sorg het leven
Had gegeven,
En, eer 't oyt de son sag, heymlijck had bewaart.
Wat tyger soud sig, aan dat vat, niet schromen
Te komen?
O wee! 't oog beswijckt van klagt o wee!
En met 't stickend lam, swijgt ook mijn tong al snickend.
Ruste.
VIII.
RUste mijn tong, nog ruste de wreedheyd niet.
'k Moet weer, al weer aan 't klagen;
'T is in sulck verdriet
| |
[pagina 254]
| |
Van Zyon, 't minst met haar, haar smert te dragen.
Daar schendmen vrouw en maagt.
Dat kind was nauwlijcks houwbaar,
Siet haar rouw daar!
En nog al haar rouw niet: Hoort hoe meer geplaagt,
Men vult met stenen (wreetheyd noyt gevonden!)
't Geschonden,
En drijft d'arme wigters heen ter been,
Tot hen 't leven dus aamegtig moest begeven.
IX.
Daar rooftmen een de kled'ren tot op 't naackt,
En snijd hem rond om henen,
Tot hy gansch mis-maackt
Niet is dan wond en bloed van hoofd ten benen:
Thans vrijft de wreetheyd 't sout,
En bus-poer, in de leden
Soo gesneden,
En werpt hem een kleed om
Onbarmhertig stout,
Een kleed in geest van wijn gedoopt, dat 't herte
Van smerte
Verkrimpt, dan men steeckt het vier in 't kleed,
Tot de versche sneede en schroey de siel uytpersen.
X.
Hoe grijsicheyd gespaart is van 't gevaar,
Sal Pierre Symon tuygen.
Die, van honderd jaar,
Met 't hooft met kracht ten benewaarts
Deed buygen:
En, met sijn stock-oud' Ega,
Men deed te bersten plotsen
Van de rotsen.
Vraagt my niet na 't Kindschap:
Want daar yss' ick na
Te sien; als ick twee schelmen hoor de nieren
De spieren
| |
[pagina 255]
| |
Van dat kindje (vattend elck een been)
Wreedlijck rucken, en t'saam schermen met de stucken.
XI.
Grouwelijckheyd slaat dog de maat int 't lied,
Dat wy nu treurig sugten,
En ons hoog verdriet
Schept aas en groey uyt d'yslijcke gerugten.
Bolt dan vry 't schrickelijckste uyt:
Twee hadden 't rampig leven
Tien gegeven,
En met sorg gequeeckt: Die
Moord-men voor haar oog!
Mijn digt is on-digt, want ick kan 't niet micken
Van schricken:
Daar ick noch twee schelmen sie verwoed,
Als tien bollen kinderhoofden speels-wijs rollen.
XII.
Dien nu de wrede goedheyd van 't gespuys
Het leven had geschoncken,
Of die haav' en huys
Ont-gingen voor den moord-priem in speloncken:
Dees stond een wreder druck,
Een dood van duysend uyren
Te besuyren:
En scheen and'rer sweerd-moord
Slegs enkel geluck,
Als sy gesond of sieck, en jong of oude
Van koude
In vorst, ys, sneeuw, erbermlijck naackt
Dood-bevriesen, of haar le'en met pijn verliesen.
XIII.
O wee mijn oog! ick twijfel of gy meer
Vermoeyd zijt van uw schreyen,
Of van al den deer
Te sien, dien wreetheyd toont in die valleyen.
'K sie alom brand, vlam en roock;
| |
[pagina 256]
| |
'K sie niet dan bloed-rivieren
Om my swieren:
O wee! mijn oogen!
Wee! mijn ooren oock!
Van soo een huylen, gillen, kermen klaaglijck
Ondraaglijk!
Als rots, en klip weder-bauwt; en brengt
't Hayr aan 't rijsen, 't hert aan 't smelten, in dit ysen.
XIV.
O wee mijn hert! wat herten morslen plag
Komt my gelijck te voren:
't Suygelingje lag
En speelde doe men 't quam aan degens boren:
My deert dien Iong-kloecken held:
Die teedre met haar oogen
Steeld medogen:
Maar sie daar die swangre:
Die in swarer nood.
Al was nog lijd'lijck, maar dat al die drucken
Gelucken
Op Zyon; dat kostlijck Hemelsch saat
Doet ons hygen maar te kort, dus laat ons swijgen.
2 Ruste.
XV.
ALs nu de moord en 't yselijck bejag
Sijn sat hadd' aan 't geleden,
Bragt de verdere dag
Een schijn van Calmt en schafte Zyon vrede:
Een hert- en vreed-lose vreed,
Om door bedriegeryen
't Andre ly'en
Langsaam toe te dienen,
Hoe wel even wreed.
Men bouwd' een steene Sterckt, in d'ingewanden
Der landen,
| |
[pagina 257]
| |
En vuld die met wrede krijgers, laas!
Welckers hoofden, moord gewoon, maar wreetheyd loofden.
XVI.
Dus was de vreed maar stadigen alarm
In plaatse van verquicken,
End en bragt, och arm!
Niet's daags dan vrees' en nagts maar schrick op schricken,
En sat die weer-loose duyv
Slegs op de wree genaden
Van die traden
Op all' haar vryheden,
Met een tros gesnuyv.
Wie sal ons al dien baldaad wrevelmoedig
En bloedig
Van 't wreed uytgelaten oorlogs-volck
(In der hellen, slegs gesmeed) te regt vertellen?
XVII.
't Waardig pand, des Hemels suyv're dienst
Wierd in een dal dien vromen,
Op het onvoorsienst,
Met al het Christen-onderwijs, benomen.
Een on-verdraaglijck gebod!
Waar sagmen 's waarheyds glansen
Soo beschansen
Dat sy nergens uyt berst!
Lichten is haar Lot.
Dies houdmen aan (wien soud de jeugt niet deeren?)
In 't leeren,
Naar d' aal-oude vryheyd; end' en leedt
Dat de wetten, Dienst, gewis, nog herkomst pletten.
XVIII.
Daar was de schuld dan Ongehoorsaamheyd
Der yverigste mannen,
In dienstbaarheyd
Des Hemels onverwrick'lijck ingespannen.
| |
[pagina 258]
| |
Daar valtmen op haar aan:
En eyscht'er sesmaal tienen,
Die in 't dienen
Met raad, daad, en wijsheyd
Plegen hecht te staan.
Dat is, men eyscht der swacke lieden krachten,
Die agten
Sig in sulck verlies ten grond ontbloot:
Dies sig 't sterven kiesen dan haar Leeraars derven.
XIX.
Daar nu, sie daar! de schuld van gansch den hoop!
Daar vlechtmen nu de roeden,
Daar men meed goed koop
Op al 't ellendig volck begint te woeden.
Men send krijgs-lieden toe,
Die 't gansche land door-wand'len:
En mis-hand'len
Der gesinden voor-raad:
Op 't velt schaap en koe:
Den rijpen vrugt des wijngaards hen ontplukken,
En rucken
Den ranck met de wortels d' aarden uyt:
En verbranden pers en kuyp met dertel' handen.
XX.
't Schoone gewas beloofden op het veld
Hun winter-troost te zijn, en
Laas! Helaas! 't geweld
Verpletten 't al, en sijn glansch verdwijnen.
De wijn die nog in het Vat
Bewaard was sy verschoncken,
En verdroncken,
En quisten het ov'rig
Ter aard' uyt-gespatt.
Thans vielmen aan den Kerckroof en 't verbranden
Der wanden,
Die 't Heyl soo vaack hadden weergegalmt,
| |
[pagina 259]
| |
Om die treuren Godsdienst-loos van daar te scheuren.
XXI.
Als nu den armen hoop sig gansch ontbloot
Van alles sag, en 't leven
In gevaar en nood
Sag voor den wissen slag geduyrig beven;
Dewijl sy Magen en bloed,
Die voor haar dood-waars henen
Gaan, bewenen:
Wanhoop geeft een raad-slag
Van land, huys, en goed
Te laten, om het leven op de Bergen
Te bergen,
En daar (al den voor-raad voor den boef)
In d' hard' en koude rotsen 't uyt te harden.
3. Ruste.
XXII.
DRoevige toeverlaat van 's Hemelsch Bruyd,
Kind van soo rijck een Vader!
Die haar naackt, en uyt
Al 't sienlijck, streckt ten levens eenig aader.
Die recht tot alles heeft
(O wonder!) moet hier schuylen
In de kuylen,
d' Hard' aard haar bed zijn;
De holen beleeft
Sig streckten, haar met steenen-galeryen
Te vryen
(Onnooslen toe-vlugt!) voor wind, en storm:
Daar de berse vorst en snee met koud hen persen.
XXIII.
O wee! O wee! mijn hert roept dubbeld wee!
Als ik de naackte leden
Sie in d' Alpes-snee
So menig suyre barre voet-stap treden.
Als ick het schoon Hemelsch saat
| |
[pagina 260]
| |
Sit 's nagts in koud sie strecken
Sonder decken,
Dat haar rust en slaapt wijckt:
Ia als 't hooger gaat,
En ick hen sie de midd'len van het leven
Begeven,
(Den voorraad te huys verwoestet, Ah!)
En den fellen honger nog den druck'ling quellen.
XXIV.
O wee! O wee! mijn hert schreyd dubbeld wee!
Als ick daar sie stock-ouden
Door het ys en snee,
Haar sobre warmt, die ovrig was, verkouden:
Ondragelijck een last
Voor schouders, dien de jaren
Soo beswaren,
In merge-loos-outheyd,
(Dien maar dienst en past)
Dat hen de vorst de leden doet (in 't leven)
Begeven;
Ia 't scherp ongemack, en hongers-nood
Hen het leven self, te bang, doet overgeven.
XXV.
Nog bloed het hert, en schreeuwt sijn dubbeld wee:
Als dieper in de kuylen
In het ys, en snee
Siet aller menschen ramp gemack'loos schuylen.
Daar legt een jong weerloos lam:
En siet! de trouwe Moeder
Heeft geen voeder;
Geen lomp tot verschoning,
Geen hout, vier, nog vlam.
Daar doet de felle koorts of scherpe pijnen
Een quijnen;
En laas! wat hem swackt, wat pijn hem deert,
Felle slaag' in koud en honger moet hy dragen.
| |
[pagina 261]
| |
XXVI.
Daar legt een hert dat brand, en laaf-nis derft.
Daar hijgt een na verversching
Van gemack, en sterft
Helaas! en derft veraad'ming in 's doods persing.
Daar torst het swackste vat
Haar vrugt, nog weynig dagen
Maar te dragen,
En gaat dienst- en hulp-loos
't Alderbitterst' pad.
Daar gaat een 't scherpe Vrouwen-wee besuyre',
Want d'uyre
Daar is: laas! en niets, en niets ter hand
Dat de kragten stijft, of't kraam-bed kan versachten.
XXVII.
Nog was het al te dragen hoe benauwt,
Mogt Zyon daar nog rusten:
Maar Helaas! nog bauwt
En galmt den rots maar oorlog, en de lusten
Staan nog in brand dag op dag
Om d' arme duyv, die 't leven
Maar met beven,
Nog flauw-hertig na sleept,
Oock den laatsten slag
Te geven, en des tygers dorst te lessen,
Met flessen
Van 't kostelijckste bloed van Christi bruyd!
Dies all' uyren sy den aanval moet besuyren.
XXVIII.
Hoor! Vrienden Hoor! die vreedig op den weg
Mijn Land, en smert verby-gaat,
Siet overlegg'
Of ergens smert so groot zy die hier by-staat?
En geeft den Hemel u Vreed,
Send herwaarts aan uw brood, en
Ligt mijn noden:
| |
[pagina 262]
| |
Ja komt met uw helden
Helpt den Hemel meed,
En vrijd my van die Tijgers die Gods vrinden
Verslinden:
Voor al Nederland! waackt op! waackt op!
Want mijn slagen sijn de schets van uwe plagen.
|
|