Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
Toon: O Kersnagt! siet boven pag. 68.I.
DAar is het oude Jaar verdwenen,
Het nieuwe in sijn plaats verschenen,
End' ick de selve die ick was:
Daar duysend die 't met my begonnen
(Den draad haar 's levens af-gesponnen)
In 't graf geworden sijn tot asch.
II.
My heeft des Hemels wijse Reden,
Door duysend rampen heen doen treden,
Ter eeren van sijn Heerlijckheyd,
Ten uytroep van sijn wond're name:
Duyck! duyck! mijn siel', gy moogt u schame
Van deses jaars nalatigheyd.
III.
De son drie-hondert tsestig malen
De kim ontworstelt, heeft sijn stralen
Op my doen dalen: en sijn kracht,
Sijn glansch, sijn ligt, sijn vrugten mede
Heb ick in snode ondanckbaarhed'
Sijn schepper niet weer toe gebragt.
IV.
Der druyven bloed, der tarwen nieren,
D' onnosle land en water-dieren,
Die hebben my den disch bereyd:
Maar ah! de krachten die sy gaven
Heb ick den Gever van die haven
Ten dienste niet weer aangeleyd.
V.
Wel vijftig malen is gekomen
Den dag, dat ick, en alle vromen,
(Ons daaglijks werck gestuttet) niet
En deden, dan ons siel verlugten
| |
[pagina 243]
| |
In Woord en sang: waar sijn de vrugten
Die sulck een weldaad na sig liet?
VI.
Wat sijn de saligende Reden
Met hert, en ooren onbesneden
Dit jaar onvrugtbaarlijck gehoort?
Die leerden boven alle saken
Mijn eygen wil en lust versaken:
Waar is de kracht van sulck een woord?
VII.
Wat waren al die soeten galmen,
Van soo veel Lied'ren soo veel Psalmen,
Dan enckel galmen en geluyt?
Wat soo veel beden soo veel sugten,
Dan siele-lose stem-gerugten,
Dan sugten sonder weder-stuyt?
VIII.
Ia, op mijn siel en kond niet hegten
In 's Hemels diere siel-geregten,
Het vleesch van 's Hemels ware God:
Soo dickmaals sonder lust verstoten:
Soo dickmaals sonder smaack genoten,
En des genoten sonder not.
IX.
Mijn Schepper! die mijn siele-kragten
Gemaackt, den rang van dag en nagten
Gestelt hebt in het ronde-jaar;
Maackt, bid ick u, mijn siel voorsigtig,
Dat ick mijn dag en jaren wigtig,
Tot uwen dienst sorgvuldig spaar.
X.
Wilt gy my nog het leven lengen
En daaglijks 't soete son-ligt brengen,
En voeden my met spijs en dranck:
Uyt uw hand wil ick 't al ontfangen,
En door uw Geest aan uw dienst hangen.
| |
[pagina 244]
| |
Mijn jaren al, mijn leven lang.
XI.
Dat heylsaam Woord doet my na desen
Met aandagt horen, yver lesen:
Schep, Schepper, in my meerder lust.
Aan sugten beden, en gesangen
Doet 't hert al sugtend blijven hangen,
Tot dat het rust in u sijn rust.
XII.
O! Hemelsch Brood! en Salig Manna!
(Daar ouwlings menig heylig Man na
Verlangde) sy mijn siele soet!
Dat al des werelds leckerheden
Van spijs, dranck, kleed, en dertelheden
Daar by maar stanck sijn, roock, en roet.
XIII.
Leert my, Heer, kennen mijn verduyren,
In jaar, maand, weecken, dagen, uyren
En ogenblicken: dat ick ken
Waar blick, uyr, dag, weeck, maanden, jaren,
Al stille swijgens henen varen:
Tot dat ick hier niet meer en ben.
XIV.
Iaar, maand, weeck, dag, uyt, ogenblicken
Leerd my, myn Vader! soo te schicken
Dat ick des Hemels leere leer.
Ia leert my ware schatten garen
Een tijd, dat tijd van maand en jaren,
In salige Eeuwigheyd verkeer.
Loumaand 1662. |
|