Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als Psal. 103. Mijn ziele wilt den Heer &c.I.
IS dan ons lot nog onder 't pack te hijgen!
En mag Heleen van d'aard ten hemel stijgen!
't Is goed, om dat het soo de Goedheyd lust.
Laet ons die wijse Wijsheyd met haer loven
Op eenen toon: wy hier, en sy daar boven:
In d'arbeyd wy, sy in de saal'ge rust.
II.
Wy horen haar in heerlijckheyd gemeensaam
Met d' eeuwigheyd, op singen 't Salig eensaam
In 't Englen choor; en volgen op dien toon:
Ter eeren van den aanvanglosen raad-slag,
(En d' onfeylbare waarheyd houd den maat-slag)
Dewijl het Lam ons lieflijck leyd ten Throon.
III.
Sy in den Hemel, wy op aarden, singen
In 't kostelijck musijck der hemelingen
| |
[pagina 240]
| |
Het selve WOORD, dat voor den aanvang was
Dat is, dat sijn sal: 't eeuwig-levend Wesen:
Gesongen van 't begin, en noyt volpresen,
Daer mensch en Engel sig noyt sat in las.
IV.
Die Heerlyckheyd, die Hoogheyd, Wysheyd, Goedheyd,
Die Zee van Algenoegsaemheyd, en Soetheyd,
Dien siet, en daar verliest sy sig nu in.
En al haar Hemel-vreugd is Die te loven,
In diep versuym wat hier beneen, wat boven
Geschiet, ja domp'len van haer eygen sin.
V.
(Heleen!) swijgt! swijgt! sy mag om ons niet dencken,
Dien d' Eeuwigheyd sig sien doet, en het drencken
Met Hemel-dranck soo salig droncken maackt;
Dat d' eeuwigheyd te kort schijnt om te schouwen
Dat heerlijck ligt, en om den lof t'ontvouwen
Van d'eyndelose soetheyd dien sy smaackt.
VI.
Laat ons genoeg sijn, dat sy met de zielen,
Die in de schaduw van ons altaar knielen,
Haar hooft in rust steeckt ter vervolging uyt:
En t'saam met liefde vol verwonderingen,
Ter eeren, en ons d'uytvoer, smekend singen
Van 't Heylig, Heylig, Heylig-wys besluyt.
VII.
Wy sijn nog op den weg, en, eer wy scheyden,
Door woord en voorbeeld derwaards heen te leyden:
Helena's Voor-beeld dienn' ons tot een baack.
Die liefde tot d'onsienlijcke waarheyd:
Dat oog op d'al-ophelderende klaarheyd,
Ver by 't gevoel, en 't sienelijck vermaack.
VIII.
Die minnelijcke Nedrigheyd, van allen
Geliefd, en yder dierbaar, wel gevallen:
| |
[pagina 241]
| |
Dat oprecht Hert: dat vriendelyck gelaat;
Die siel geoeffent in het mede-lyden:
Der armen hulp: der treurigen verblyden:
Der swacken Suyl: der radelosen raad:
IX.
Der Jongen oog: een steunsel voor de grysheyd:
Die liefde tot des Hemels diere wijsheyd:
Die wysheyd in des Hemels school geleerd;
Want dat was 't leven van Heleen; en even
So leeft men hier, om eeuwig soo te leven,
So treed men heylsaam hemel-waards van D'Eerd.
X.
Dus is Heleen de wanckelbare baren,
Van 's werelds Zee, geluckelijck ontvaren;
En raakt door soo veel stormen, en gedruysch,
Al singend (in 't gevaar van klip en stranden)
Met hulp der winden self, ten saal'gen landen,
Soo lang beoogd, haer lieven Vader t'huys.
XI.
Dat is, na Iesus less', sig selv' ontkruypen:
Dat 's d' enge poort door ootmoet in de sluypen:
Soo werdmen Niet by 't on-begrepen Al:
Soo sinckt ons ligt by d' eyndelose klaarheyd;
Soo sterftmen om te leven by die waarheyd;
Is men van d' on-beoogbaar hoogt' het dal.
XII.
Des Hemels Heer wil wis het land verlaten,
Want siet! hy packt sijn kostelijckste vaten,
En laat het kaf, den droessem van de wijn.
Nu past ons inden stanck der slimste tijden,
All' arbeyd, smert en smaatheyd bly te lijden,
En vaten van sijn heerlijckheyd te sijn.
|
|