Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als, O Kersnacht &c. Siet boven p. 68.I.
SOo gaat dat rijsend Ligt weer dalen!
Soo luckt het Anna 's Hemels salen
Geopent in een oogen-blick
In weynig maanden te beloopen,
Met korte moeyte te bekoopen,
| |
[pagina 235]
| |
En in te springen met een snick.
II.
Dat ligt soo helder, soo eenvuldig,
In tegen-rampen soo geduldig,
Gedaalt van 's Hemels Aangesigt,
Soo lieffelijck soo effen moedig.
Soo medelijdig, mild, en goedig:
Een regten strall van Jesus Ligt.
III.
Sy stond voor dees na d'yd'le winden
Van 's werelds soet (als d'andre blinden)
En gaapte, maar genoegenloos:
Tot dat haar Jesus quam verschijnen,
En die Son deed het al verdwijnen,
Wat oyt het onverstand verkoos.
IV.
Die Son schoot soo een straal in 't duyster,
En vulden 't Hert met soo een Luyster,
Dat al het ligt maar duyster scheen.
Sy lagte met des werelds vreugde,
Nu 't eeuwig Heyl haar ziel verheugde;
Daar al haar blijdschap in verdween.
V.
De Pragt van kost'lijcke gewaden,
De tovery van Lijf-cieraden,
Het slepende kleed, den floncker-ring,
Was enckel dreck, en niet te lijden
By 't Deugde-kleed, en die gesmijden
Die Jesus haar om d'armen hing.
VI.
Den hoofschen swier in preuytse salen,
Kon 't in haar oog op verr' niet halen,
By 't kleyn geselschap van Godts Soon:
By Jesus krib geen ledikanten:
By Jesus kruys geen diamanten:
Geen gouden by den Doornen-kroon.
| |
[pagina 236]
| |
VII.
Dit seldsaam Ligt nauw 't oog bestraalde,
Of met dien glansch in 't herte daalde
Het Beeld van jesus Aangesigt:
Dat jesus Leven haar deed'erven,
En al haar Eygen daadlijck sterven.
,, Niet Eygens leefd by sulck een Ligt.
VIII.
Met vreugde wy dit wonder sangen;
En wagten d'aanwas met de dagen,
En rijper vrugt, in rijper Ieugd:
Als sig den Hemel schierlijck op doet,
En siet, dat d'Eerd onweerdig op voet
Een niet dan Hemel-weerde Deugd.
IX.
Des werelds schemerende Reden
(Seyd Hy) en schatt' dees Heerlijckheden
Des Hemels na haar weerde niet:
Te kostlijck, dan dat 's werelds sotten
Onkundig sulck een glansch bespotten,
Of trotsig quellen met verdriet.
X.
Des werelds hoog-geresen schulden
Staan voor my langer niet te dulden,
De Maat is vol, 't Besluyt ten end.
't En lust my sulcke Deugden, in den
Gemenen val mijns Volcks te vinden,
Als ick mijn laatste plage send.
XI.
Strax sag 't Geloov des Hemels salen
Sig openen; en d'Eng'len dalen,
En halen 't Lam in Abrams schoot.
Daar is nu jesus selfs haar Leeraar,
En 't hert, dat soo leer-sieck wel eer waar,
Vervuld, en al dien leersugt dood.
| |
[pagina 237]
| |
XII.
Daar leeft, daar sweeft sy by de Choren
Der Eng'len, en der Eerst-geboren,
En vry, en sonder scheyden meer;
Daar hoord, daar singt sy Lied'ren, Psalmen
In d' eeuwig' Hallelu-jah-galmen,
Met d' aandagt van haar oud begeer.
XIII.
Daar swemt sy nu, gedompelt mede,
In d' afgrond van d' Oneyndighede';
d' Oneynd'ge wil, 't Oneyndig wel:
't Oneyndig woord, d' Oneynd'ge Reden,
(O Heyligheyd der Heyligheden!)
Daar is sy dood, en sonder quel.
XIV.
Daar 's Catharyn al heel verdroncken,
End in de Godheyd weg-gesoncken.
(Sy had 'er hier een voor-smaack van)
Dat's vrolijck sijn in 's Hemels vreugden;
Of deugdsaam sijn in 's Hemels deugden;
Geluckig diese na-sien kan!
XV.
Maar beyd! daar sijn wy in den Hemel!
En nog en ist geen tijd, den semel
Is nog ten bloem niet uyt gebuylt.
'T is nu ja tijd: want hier te sterven,
En 's vleesches lust in 't vleesch te derven;
So werdmen derwaards op-gesuylt.
XVI.
Nu is ons hert te hoog geheven;
Ons oog en kan geen tranen geven
Om soo beklagelijck een dood
Wy roepen wel: Die deugdelycke!
JESU-minners! die lieffelycke!
Die hulp der hulpeloos' in nood!
| |
[pagina 238]
| |
XVII.
Die SUYVRE bloem, die CATHARYNE,
Die ANNA vol GENADEN-myne,
Is van ons weg-geruckt! helaas!
Maar als wy opsien, en haar in den
Maalstroom van 't ALGENOEGSAAM vinden,
Wenscht yder, dat hy daar oock was.
XVIII.
Staackt, dwaas, uw wensch: want siet de stromen
Van d' Algenoegsaamheyd sig komen
U vol-op aanbi'en in den Soon.
In Jesu is ons 't Heyl gegeven,
In Jesu sijn wy weer ten leven
Gebragt, en staan wy Hemel-schoon.
XIX.
Uw Reden met haar valsche klaarheyd,
Sig dompel' in d' Oneynd'ge Waarheyd,
En schatt uw Wijsheyd dwaas te sijn.
Soo suygt de reden-lose Reden,
Sig (in die Zee van saligheden
Verdroncken) droncken in die wijn.
XX.
Versaackt de niet'g' Idelheden
Van goud, van spijs, van pragt in kleden,
En wat het schepsel u kan bi'en:
Den Schepper sal 't u alles in den
Maalstroom van 't ALGENOEG doen vinden,
En in het ONSICHTBAAR doen sien.
XXI.
Uw wil, uw sinlijckheyd, uw lusten
Doet stille sijn, en salig rusten
In d'Oceaan van d'eeuw'ge WIL.
Soo duycktmen in de Saligheden,
Soo sterven al ons rampen mede,
Soo sijn we als Anna eeuwig stil.
| |
[pagina 239]
| |
XXII.
Oneyndig Heylig Ligt! ons oogen,
Die dus lang d' Eed'le ziel bedrogen,
Verlost ons eens van die Tovery!
Doet ons met Anna sien de waarheyd,
End' overtuygt ons met die klaarheyd,
Soo werden wy van slaven, vry.
EYNDE. |
|