Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
Stemme: Ps. 104.I.
DAar leyd helaas! daar leyd die diere mond,
Die steeds als 's levens ader open stond
Met dauw van Wijsheyd gulsig overgoten,
Daar legt, daar legt die diere mond gesloten!
Nu sal dien dauw, dat pit, dat merg, dat say
Dat Hemelsch vogt van ware wetenschap,
Dat Christi kindren gratig quamen suypen
Uyt die gesloten lippen niet meer druypen!
II.
Maar nu sal sy dat levendige sap,
Dat hemelsch vogt van ware wetenschap,
Dat hare mond in Graty plag te schincken,
Dan Iesu selfs in volle Glory drincken.
Oh! dien dat eeuwig Woord selfs overgiet!
Wy nog benyden 't u, Maria, niet,
Maar klagen wie sal 't jonge by ons leren?
Wie Groot en kleyn soo wijslijck balanceren?
III.
Wie doet na dees ons op-gaan 't Vrede-ligt?
Wie wijst nu elck soo heyliglijck sijn pligt?
Wie sal met my de God-verligt'de scharen,
Door duystre Nijd heen, soecken of vergaren!
Wie sal met my gaan daar 't soo heerlijck straald,
Daar 't salig woord en Voedsel werd erhaald?
Wie sal met my gaan decken Christi leden?
En 's Rust-dags-vrye tijd soo wel besteden?
IV.
Wie sal met my: Maar neen; ick stutt mijn klagt
En swijg, want soo viel my daar in gedagt;
Leyd Christus u in Glory my in Graty,
Soo is maar tusschen u en my wat spaty.
|
|