Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTrant: Doen ick was, &c.I.
'k TWijffel, of den Hemel op der aard
Gekomen is beneden,
Dan of d' aard gerukt is ten hogen Hemel in.
Want het Heyl dat met ons, in het vleesch,
Dees aarden had betreden,
Vaart ten Hemel op, tot ons herelijk gewin.
Als de lijdens-nacht
Alles had volbragt,
Hem den Hemel in eeuwig juychen wacht.
II.
's Vaders gunst soo schrickelijck bedeckt,
Als onse schuld hem druckte,
Siet ten Hemel uyt en hem vriendelijck te moet.
| |
[pagina 200]
| |
's Hemels Heyr dat eeuwen lang in wensch
Na dese diepte buckte
Speelt, en juygt, en singt, en Hem Hemelsch hulde doet.
Godes Sone waard
Op de wolcken vaart,
En siet daer is den Hemel op der aard.
III.
't Is ons vleesch aan Godes dierbaar Soon
Onscheydentlijck gebonden,
Dat Hy als het sijn door de lugt en wolcken draagt:
't Is ons Hooft, dat wy voor uyt op winst
Na 't Vaderland toe sonden,
Tot hy ons ter hulp weer in lugt en wolcken daagt.
Des der Iong'ren oog
Na den Hemel vloog;
Want siet daar vaart de aarde naar om hoog.
IV.
Als den Hemel 's Hemels dierbaar Soon
In liefde komt ontfangen,
En hem op het hooft set een heerelijcke Kroon,
Seyd hy dat den vrede met den mensch,
Na 't Vaderlijck verlangen,
Vol op is gemaackt, en bevestigt in dien Soon
En als God t' onswaard
Soo sijn gunst verklaart;
Is dat dan niet den Hemel op der aard?
V.
Nu ons hooft, gestegen door de lugt,
Geraackt ten Hemel binnen,
Sit in 't Hemels heyr en omcingeld van den loff,
Senden wy oock Hemel-waards ons Hert
Ons sang, ons sugt, ons sinnen,
Leggen voor, of dringen tot in het Hemelsch Hof.
Die ons Hooft op toog,
Treckt ons hert en oog;
En siet dus vaart de aarde naar om hoog.
VI.
Godes beeld in hovaardy verwoeld,
Door Nedrigheyd her-kregen,
Moest ons van den Hemel eens neer-gesonden sijn.
| |
[pagina 201]
| |
Godes Soon ten hemel op geligt't
Stort regenen van Segen,
't Sappig vogt van Geest, en des Hemels reynen wijn.
Godes Beeld en aard,
Met den mensch weer paard.
En siet dus daald den Hemel op der aard.
VII.
Nauwlijcx 't vier, d'onblusschelijcke vlam
Van onbegonne liefde,
Raackten aan het hert dat het vatted in geloov,
Of den reuck van 't danckbaar brandend hert
Den steylen Hemel kliefde,
En riep, Neemt mijn siel Heere Iesu tot een rooff!
Iesus liefde toog
Daadlijck hert en oog
Hemel-waards, dat is d' aarde naar om hoog.
VIII.
Onsen Vriend, ons Bruydegom, en Man
Ter hoogster eer verheven
Kan van boven neer oock sijn slegte duyve sien:
Kanse sien // En sietse met geval
Om sig aan haar te geven
Dien hy sig in ernst en soo plegtig aan komt bi'en.
En dit wel-geval
Is ons Heyl en ons Al,
Is den Hemel: den Hemel in dit Dal.
IX.
Hebben wy wat liefs, wat groots, wat waards,
Wy senden 't weer na boven,
Onse lusten al in een bundelken by een.
Nu sijn al ons aardsche lusten dood,
En 't lust ons maar te looven
Hem, die onsen lust met Hem optreckt van bene'en.
Ga dan lust, Ga dan sin!
Ga dan Hert, Ga dan Minn!
Want soo raackt d' aarde vast ten Hemel in.
X.
Wat ick in de schepselen geniet,
Of immers my bejegend,
| |
[pagina 202]
| |
Is soet, of suyr, is het voor of tegenspoed:
'k Voel het al in Heyl, in hulp in troost,
Van Iesu my gesegent,
Die het my in min, al ten voordeel dienen doet.
Even of sijn hand
Tot een onderpand
's Hemels Heyl my hier op der aarden sand.
XI.
Des wat ick in schepselen geniet,
Of immer my bejegend,
Is het soet of suyr, is het voor- of tegenspoet:
Breng ick hem in danckbaarheyd weer toe,
Door woord en sugt gesegend,
Dat in sulck gebruyck hem ter eere dienen moet.
En als d'Idelheyd
Soo van 't schepsel scheyd,
Werd het Schepsel ten Hemel ingeleyd.
XII.
Eeuwig loff sy u verheven Heer!
Die van een Maagt geboren
Met de Godheyd hebt onse nieticheyd gepaart:
Die den toorn uws Vaders hebt gestilt,
En ons soo diep verloren
Weder hebt gebragt, en het al tot een vergaart.
Daalt Heere tot ons neer,
Haalt ons op, tot u weer
Tot wy singen het eeuwig Looft den Heer.
Somermaand 1661. |
|