Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Stemme: Sus, &c. Siet de stem in de Natalitiis van Petr. Hurtadus Cant. IX.I.
NU is ons hert dees aarde moe:
Nu wil het na de Hoogte toe.
Laag' aardsche Schepsels vlied,
Uw Hoogt' en lust ons niet;
Laat los, ay! laat ons los, Uw diepe veynsery
En kan ons kluyst'ren niet, Nu sijn wy vry.
II.
Wy sijn aan Jesum vast gehegt,
Ons hert is met hem opgeregt.
Want onlangs lag het laff
Met Jesus in het graf:
Met Jesus stond het op // En kreeg weer levens kragt,
Als Jesus tot den top // ons heyl volbragt.
III.
Maar 't kreeg een hooger Heyligheyd,
Als 't op 't Olijf gebergt geleyd
Met Jesus soete mond
In stille reden stond:
En Jesus henen voer (Ons ooge sag het aan,
| |
[pagina 198]
| |
Door lugt en wolcken heen, En liet ons staan.
IV.
Doe hielden wy ten hemel heen
Ons' oogen met een bly geween,
En met ons' oog ons hert, En met ons' &c.
Sonden wy naar om hoog; Het was aan Jesu vast,
So lieten wy beneen Ons aardschen last.
V.
Nu is ons' siele daar gehegt
Daar hare schat is weg gelegt;
(Haar overdiere schat! Haar overdiere schat!)
En kent geen schatten meer dan Godes dieren Soon;
En kent geen heerlijckheyd dan sijnen Throon.
VI.
S'en heeft geen rust dan dese rust:
S'en heeft geen lust dan dese lust.
Die naalde trilt en beeft,
Tot dat sy 't Noorden heeft:
De naalde van ons' hert en heeft nog rust nog stand,
Tot dat sy dese Sterr valt in de hand.
VII.
Wat lust ons' vuyle vleesch ons bied,
En lust nu onse siele niet:
De lust van spijs en dranck,
By 't Hemelsch Nectar soet, dat hier ons herte smaackt,
Dat in 't verquicken voed, en droefheyd slaackt.
VIII.
Nu sijn de schigten doof en dood
Die vleeschelijcke Minne schoot.
Ons sinnelijcken Min,
Ons minnelijcken Sin,
Stijgt lugt en wolcken door, en ruckt ten hemel in,
En neemt ons herten meed': daar 's nu ons Min.
IX.
Als d'aarde mat en dorre-droog
| |
[pagina 199]
| |
Met reten, schreyt ten Hemel hoog
Om 't opgetrocken nat:
So dorst ons' Zielen mat
Tot die ten Hemel toog, En seyd Syt onbevreest
Ick ga, maar send mijn borg, Ons send dien Geest.
1 Maymaand 1659. |
|