Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
had weer gesogt,
En weer gebragt, door 't Bad het heylsaam vogt.
II.
Dat water scheen de leedjes maar
Te raacken, dog de vloeden klaar
Van d'onsigtbaren Geest besproeyden 't hert.
Thans wierden 's Hemels sorgen rijck
(Hoe algemeen) my Vaderlijck,
Want 's Hemels Heer, mijn Heer en Vader werd.
III.
Doen was 't niet vreemd dat koorn en wijn
Mijn dierbaar voedsel moesten sijn,
Dat vier en vogt my dienden op haar pas,
Dat Moeder-sorg, en boden-vlijt,
My naackt' en deckten op de tijd,
Want 's Hemels Heer, mijn Heer en Vader was.
IV.
Verwondert u niet dat van traan
En stem, die niemant kond verstaan,
De Moeder juyst de mening soo kond raan:
Want die het alles maackte en ciert
Die my en haar het herte stiert,
Des Hemels Heer, mijn Heer en Vader wierd.
V.
Dat yder met het wigtje speelt
Sijn voetjens vat, sijn hantjes streelt,
Dat yders mond hem lieve kusjes deelt,
Dat yder sust als 't wigtje schreyt,
Dat yder lacht, dat yder vleyt
Is soo een hogen Vaders hoog beleyd.
| |
[pagina 165]
| |
VI.
Thans riep der oudren hert en mond
Met d' oogen op dat Heyl-verbond
Heer! uw gena dat kleyne wigtje jond!
Spaar siel en lijf tot uwer eer!
En siet! den segen daalde neer,
Want s'Hemels Heer, mijn Vader was, en Heer.
VII.
De teere jonge leedjes kranck
Begonden sig aan stoel en banck
Te oeffenen in d' ongewonen ganck:
Gy sond uw Engel van om hoog,
Die onder uw voorsienig oog
De onbeswayde leedjes droeg en boog.
VIII.
Der Ouderen sorgvuldigheyd,
Die my de trouwe dienstbaarheyd
Der trouwen aanbevoolen had; geleyd
My self met hert ende oog altijd,
Dat waar ick kruyp of loop, in vlijt
My na-oogt, en voor ongelucken vrijd.
IX.
Dus hoedede uw Voorsigtigheyd
Door uwer Eng'len dienstbaarheyd
En dierbare Ouderen sorvuldigheyd;
Dat ick mijn leedjens swack en teer
Noch breeck in 't vallen nog verseer:
Nog 't vinnig vier door ongeval my deer.
X.
Een spell' had my de keel verstickt;
Een mes mijn herte door geprickt;
't Venijn had ick voor suycker ingeslickt;
Mijn lend'nen waren omgewrickt;
Mijn leden uyt het lid geswickt;
De swacke ribben van haar plaats geschrickt;
| |
[pagina 166]
| |
XI.
Een schreeuw had my het ingewand,
Een val mijn been, of arm, of hand
Doen breken, door der boden mis-verstand;
Een koud had my het zwack gewrigt,
Een vlieg, een mug het teer gesigt
Geschonden, en gerooft het sonne-ligt.
XII.
De maag was my door lust na sand
Off steen, bedorven; 't ingewand
Door wat al niet! door soetigheid de tand;
Door rauwigheden 't jonge bloed;
Had Kinder-lust sijn lust geboet,
En gy my niet door Ouder sorg behoed.
XIII.
Dat in de blaas geen scherpen steen,
Geen stuypen in de zwacke le'en
Mijn teer gestel van pijne schudden de'en:
Ia dat niet gansch mijn vleesch vervuld
Met smerte was door d'erref-schuld,
Was, Hemels Heer, uw Vaderlijck geduld.
XIV.
Dat 's nog al niet: Een dertle Min
Had my ter borst gedruckt, en in
Het vleesch'lijck hert een nog verkeerder sin.
By Goddeloose boden had
Mijn ziel wel soo een trant gevat,
Die Godes vrees daar uyt gebannen had.
XV.
Een bose mond had my de mond
Tot laster woord, en leugen-vond
Gewend ter breuck van 't Heylige verbond.
Een hoofdig Hooft sijn eygen sin,
Een pronckaard pragt geblasen in
Mijn Hert, een gierigaart sijn vuyl gewin,
| |
[pagina 167]
| |
XVI.
Der sotten toorn de Hevigheyd:
't Wangunstig Hert sijn Nijdigheyd:
De felle wraacklust haar wraackgierigheyd.
Een bosen had my Goddeloos
Een vreselose weseloos
Gemaackt; een hopelosen hopeloos.
XVII.
Waar had die ziele, door het beeld
Van bosen voorgang sagt gestreeld,
Niet uyt geslipt, en dertel meed gespeeld?
Had gy dat toom-loos hert (van aard
Ten val genegen) niet bewaard,
Aan U door 't heylig Bad, en Bond gepaart.
XVIII.
Dit sal ick op mijn Cyther slaan.
Laat dien het lust der Helden-da'en
In hogen sang ten hogen pronck doen staan:
Singt Heyren-val, en Steden-dwang,
Singt Vorsten-bloed, en Vad'ren-rang,
Singt Hoog en Laag, in hooge en lagen sang;
XIX.
My deerd dat arm verbeyded' oog
Dat dwaas voor wijs, en laag voor hoog
Besint, besingt, en noyt ter waarheyd vloog.
Ick moet een kind ten Hemel gaan:Ga naar margenoot+
Singt wat u lust, ick sal voortaan
Mijn Kinder-Heyl op Kinder-Cyther slaan.
XX.
't Is Hy wiens hoogt den Hemel vreest,
Wiens magtig Al-beschick den Geest
Der Koningen als rijpe druyven leest,
Voor wien wat leeft vaack trilt en beeft,
Als stoff dat aan de wagen kleeft;
Die dus met my sijn bond bevestigt heeft.
| |
[pagina 168]
| |
XXI.
Een Koning wiens verheven Throon
Veel landen nedrig hulde boo'n,
Reckte eens sijn snaar ten ongemenen toon,
Te loven 't geen hy wonder // sag
Als been, vel, vleesch, puls sonder // slag
In d' ongevormden klomp daar onder lag:
XXII.
En soud' ick niet u Goedigheyd
Vertellen? Die in Duysterheyd
My, als den Grootsten Koning heeft bereyd?
Maar nauwelijks in 't ligt gebragt,
Toonde onverdiend en onverwagt
In soo veel goeds sijn Vader gunst en Magt.
Loumaand 1660. |
|