Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
om hoog
En met u hooft en hert en handen,
Tot Hem die hert en oog
U reyckt in soo veel Liefde-banden.
II.
Mijn Schilt, mijn Schut, mijn Ligt, mijn Lust,
U name wil ick prijsen,
In 't Duyster van u toegerust
Op vreselijcke wijsen:
Dien romp hebt gy bereyd
Geen beentje voor uw oog verborgen;
Ick loov u Goedigheyd
Die eer ick was voor my woud sorgen.
III.
Mijn voetsel maackte gy met my
En warme kleding sagte:
(Hoe kostelijk Heer, houden wy
Uw wondere gedagten!)
En nauw in 't ligt gebragt,
Gy woud vier, koud, lugt, water, winden,
(Ick loov' uw Goed' gedagt!)
Ia 't schepsel gansch aan my verbinden.
IV.
'k Beveel u schepsels al (seyd Gy)
Dat kintje niet te deeren,
Maar hebt ghy kragt of goed van my
Besteed het aen dien teeren:
Geev' melk uw soetigheyd;
En tarw uw voedsel; wijn uw kragten;
Ick loov' u Goedigheyd
Daar al uw schepselen op wagten.
V.
Een vrouw uyt duysend moest het sijn,
Diens Liefde my uyt nood lang
| |
[pagina 162]
| |
Gedragen droeg in will'ge pijn,
Volmaackter dan uyt Noot-dwang:
Want daar ick eerst geleyd
Was, onder 't Hert daar 't noyd kon dagen;
(Ick loov uw Goedigheyd)
Daar wierd ick doe in 't hert gedragen.
VI.
In 't Hert van twee tot Een gebragt,
Door ongemeene liefde,
Dat des in dobb'le sorg en kragt
Mijn tengerheyd geriefde!
O! wonderlijck beleyd!
Een Hert en kond u niet vernoegen,
Dies woud uw Goedigheyd
In twee magt en sorg 't samen voegen.
VII.
Thans koestertmen de leedjens sagt
Met vier, met linne en wollen,
En sorg voor 't zwacke breyn men tragt
Het wigt in slaap te sollen:
De zwacke Moeder seyd
Ey! laat het aan mijn hertje suygen!
Ick loov uw Goedigheyd
Voor soo veel Goedigheyds getuygen.
VIII.
Maar daar was nog den hoogsten top
Niet van uw gunst O Vader!
Men nam het lam in windels op,
En bragt het tot U nader;
In Syons Heyligheyd,
De stadt des Groten Konings Magtig,
(Ick loov' uw Goedigheyd)
Tot soo veel duysend Eng'len kragtig:
IX.
Daar wierd het over-diere Bad
Uyt Godes soon gevloten,
| |
[pagina 163]
| |
Sijn Geest en bloed, in 't sigtbaar Nat,
Hem rijcklijck overgoten:
Het bloed dat vrede seyd,
Den Geest die als een spring sal springen;
(Ick loov' uw Goedigheyd)
Kond ick nu so sijn voortgang singen!
X.
Strax welkomt my het soet geluyd
Van God-gewyde troepen;
En d' Eng'len bly ten Hemel uyt
Verwonderd sien, en roepen,
Ey! wigt'je niet en schreyd,
Hoe sal uw Vader u vernoegen?
Looft maar sijn Goedigheyd
Die eeuwig u by ons wil voegen.
31 Hoymaand 1659. |
|