Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
II.
Wel schrick'lijck is der Groten haat
En toornigheyd:
Maar die nu hoog verheven staat
Vaack morgen onder leyd.
Siet! siet! wereld en al is niet.
III.
Ons Vader stuyrt de herten wis
En na ons diend:
Die heden ons een vyand is,
Is morgen ons een vriend. Siet etc.
IV.
En alsmen ons om Jesum haat,
Wat kan 't ons doen?
Of niet, of dat maar 't lichaam schaad
Het schrapsel van ons schoen. Siet etc.
V.
Ick vlie met ernst der menschen smaad
En spotterny:
En 's werelds schimp, uyt Iesus haat,
Is Hemels lof voor my. Siet etc.
VI.
Ick schrick voor 's werelds dreygement
Als 't fellijck bromd:
En siet den Dreyger krijgt sijn end,
Al eer 't gedreygde komt. Siet etc.
VII.
En of 't gedreygde waarlijck quam
En ons al vroeg
Ons have, en goed, en al benam,
't Genoeg is ons genoeg. Siet etc.
VIII.
En raken w' al ons vrienden quijt:
Als yder wijckt,
Den Hemel, ons ten vriend, en lijd
Niet dat ons hert beswijkt. Siet etc.
| |
[pagina 143]
| |
IX.
En ofmen ons dit leven al
Benam met pijn:
Dit leven is maar wind; en sal
Ons Iesus 't leven sijn. Siet etc.
I. Ruste.
X.
Beloofd de werld ons bergen van
Gelouterd goud;
Om ons tot quaad te tergen; dan
Wy weygren even stout. Siet etc.
XI.
De werld is van beloften rijck
Maar niet van gift:
Die daar opwagted' kreeg maar slijck,
En houd' sig op een drift. Siet etc.
XII.
Men wagt des menschen gunst ten loon,
En krijgt sijn haat:
Vaak wagtmen op een Konings kroon
En krijgt een beed'laars staat. Siet etc.
XIII.
Den armen wroeter slaafd en swoegd,
Om weynig dreck,
En heeft hy lang gedraaft, geploegt,
Is't eynd nog weg gebreck. Siet etc.
XIV.
En krijgt hy dat hy soeckt, wat heeft,
Wat heeft hy dan?
Wat overvloeds, en niemand leefd,
En niemand leeft daar van. Siet etc.
XV.
Den slaafschen vleyer stuypt, en diend
Om weynig Staats:
En eer hy 't vast heeft, sterft sijn vriend,
Sijn vyand komt in plaats. Siet etc.
| |
[pagina 144]
| |
XVI.
En heeft hy lang door diensten swaar
Sijn ziel vermoord:
Den laatsten dienst dunckt ondienst, daar
Is Heffer-vriend verstoort. Siet etc.
XVII.
En komt men al in staat en eer
Ten hoogsten top:
Een wenck, een wind werpt ons ter neer,
Een ander klimpt 'er op. Siet etc.
XVIII.
Dat groot en kleyn sig voor u buygt
Is rots nog helm:
Die desen dag Gesegent juygt,
Roept morgen Kruyst dien schelm.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XIX.
En blyftmen al in Heerlijckheyd
Wat heeft men dan?
God wagt uw dienst in moey'lijckheyd,
En rekening daar van.
Siet! siet! etc.
2 Ruste.
XX.
DE pragt van dwase cierlijckheyd
In schijn van kuys,
Betoverd ons nieuws-gierigheyd
Met kleed'ren, hoff, en huys.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XXI.
O! al de yd'len kledren pragt!
Daar 't al op praalt,
Door sonden eerst der werld gebragt,
Van beesten eerst gehaalt! Siet etc.
XXII.
Der eersten wederspannigheyd
| |
[pagina 145]
| |
Ontnam ons gansch
D'onnoosle vrees- en schaamt-loosheyd
En gaf ons desen glansch. Siet etc.
XXIII.
En dat (o yd'len mensch) uw geest
Nu heft in pragt
Is decksel van een lam geweest,
Of spon een worm veracht. etc.
XXIV.
Uw hayr-bosch die u dus verciert
Is 's lichaams dreck:
Ist niet wel Heerlijck dat die swiert
Op borst en over neck! Siet etc.
XXV.
Soo gy uw borst en rug ontdeckt,
't Is dertelheyd.
Hervormt gy 't aangesigt, gy weckt
Uws Scheppers toornigheyd.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XXVI.
Den Hof die u den geest vermaackt
Is slijck en aard:
Ick ly dat die uw sorg wat staackt,
Maar 't is uw hert niet waard.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XXVII.
Dat bloemtje dat nu cierlijck groeyt
En morgen daalt,
Leert d'ydelheyd van al wat bloeyt,
En daarmen dus op praalt.
Siet! siet! etc.
XXVIII.
Dien boom die vaack den hardsten storm
Verduyren kond,
Staat nu geknaagt van rat of worm,
Verrot tot aan de grond. Siet etc.
| |
[pagina 146]
| |
XXIX.
Gy saayde saat van medicijn,
Of smaacklijck kruyd:
En siet? dat op-comt is fenijn,
En onkruyd datter spruyt:
Siet! siet! wereld en al is niet.
XXX.
En spruyt'er eens het beste kruyd
Dat ymant weet:
De molle wroet de wortelen uyt,
De sleck of worm het eet. Siet! etc.
3. Ruste.
XXXI.
BOuwt vry uw Huysen Heerelijck
Als Kercken hoog:
Nog is het maar gebacken slijck,
En niet dan schoon voor 't oog. Siet etc.
XXXII.
Vercier met pracht van schildery
Uw ruyme saal:
't Is niet dan verf, en maar Copy
Van 't yd'le principaal. Siet etc.
XXXIII.
Uw glansch van glas of porcelyn
En is maar glansch,
Beproeft het met een stootje kleyn,
Daar legt sijn luyster gansch. etc.
XXXIV.
De bose lust van leckerny,
Dat kort vermaack,
Maackt ons door enckele tovery
Tot slaven van de smaack. Siet etc.
XXXV.
De spijs en dranck, die in haar maat
Ons kragt soud sijn,
| |
[pagina 147]
| |
Werd door Misbruyck en overdaad
Verandert in fenijn.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XXXVI.
En laes! wat baat den dertelen mond
Een vrolijck uyr?
't Vermaack is van een korten stond,
Den wroeg van eeuw'gen duyr. Siet etc.
XXXVII.
Fy! Lusten van nog vuyler stanck
Af-schuwelyck!
Uw naam is selve met haar klanck
Ons sielen schadelijck. Siet etc.
XXXVIII.
Het Heerelijcke Menschen-schoon
Door soo een drift
Misbruyckt, werd onse siel (ten loon)
Tot yselijck vergift. Siet etc.
XXXIX.
Men noemt het soete Menschen-min;
't Is Menschen-haat,
Die boven al den regten sin
Van suyvre liefde schaad. Siet etc.
XL.
Ey! noemt het liever Menschen-schrick,
Der Hellen vuyr:
Wiens lust is voor een ogenblick,
En wroeg van eeuw'gen duyr. Siet etc.
XLI.
Siet! dus is 's werelds schat, en praal
En Heerlijckheyd,
En vreugd, en lusten altemaal
Maar enckel ydelheyd.
Siet! siet! wereld en al is niet.
IV. Ruste.
| |
[pagina 148]
| |
XLII.
DEn wijden omtreck van de ziel
Is veel te groot;
Al hadden wy dat ons beviel,
Nog hebben we veel nood.
Siet! siet! de wereld en al is niet.
XLIII.
De ziel, dat ed'le schepsel, kan
Nog altijd meer
Begeeren: wat is't eynd'ge dan
Voor 't eyndeloos begeer? Siet etc.
XLIV.
Biedt gunst, en goed, en Heerlijckheyd,
En lusten oock:
Aan 't herte dat verslagen leyt,
't Is niet dan enckel roock. Siet etc.
XLV.
En niets kan ons verquicken, daar
Het herte kreunt.
De wereld niet het herte; maar
Het hert de wereld steunt. Siet etc.
XLVI.
De wereld maackt geen regte vreugd
Wil 't hert niet mee:
Het hart kan sijn, en is verheugt
Al schaft de werld maar wee. Siet etc.
XLVII.
Dat eens de wereld al haar kracht
Ging spannen t'saam,
En brack de minste koorts de magt,
Ick roemde 's werelds naam. Siet etc.
XLVIII.
Deed eens de werld met al haar goed
My slapen sagt,
Of gaf my lust tot spijse soet,
Ick roemde 's werelds magt. Siet etc.
| |
[pagina 149]
| |
XLIX.
En heeft de werld niet soo veel nut
Voor 't lichaam veyl,
Hoe soud hy dan de ziel ten stut
Verschaffen eeuw'ge heyl? Siet etc.
L.
Oh! als dat ed'le schepsel swijmt,
(En wis het sal)
Wat heeft de wereld dog dat rijmt
Een steunsel voor dien val! Siet etc.
V. Ruste.
LI.
EN hebb'de werld al goeds genoeg
Voor al ons lust?
Het goede maackt sig vleug'len vroeg,
Of 't leve werd ons gebluscht. Siet etc.
LII.
Een dief, een vonck, een krijg berooft
Van haave en Land.
Een pijn, een sieckt, een droefheyd dooft,
En helpt uw lust aan kant. Siet etc.
LIII.
Een pier, een sleck, een rups uw hoff
Verwelcken doet.
Een schend'ge tong uw eer uw loff
Vertrappelt met de voet. Siet etc.
LIV.
Een woord, een wenck, een waan uw vriend
Ten vyand maackt.
Een spijtige, nijdige, mis-gedient,
Uw klimmen in Hoogheyd staackt. Siet etc.
LV.
En alles blijve, nog blijft gy niet,
Maar dese nacht
Werd u de siele ont-eyscht, en vlied
Uw goed, uw eer, uw pracht. Siet etc.
| |
[pagina 150]
| |
LVI.
Dan leng' de Wer'ld met al haar goed,
Uw leven een uyr:
Dan maak' de wereld uw sterven soet,
En geve de lusten een duyr. Siet etc.
LVII.
Laat dan uw vriend uw' voorspraak sijn
Voor 't eeuwig Regt
Daar aansien niet en is dan schijn,
Den Heer is als den Knegt: Siet etc.
LVIII.
Uw Hoogheyd weer dien Regter af:
Uw geld, uw Goed,
Uw Rust, uw Lust, versagt de straf
En koel der Hellen gloed. Siet etc.
VI. Ruste.
LIX.
't Is lang genoeg gesongen van Niet,
Waar is het Al?
Dat als het gantsche Schepsel vlied,
Mijn siel hoed voor dien val,
't Al, 't Al! dat me genoegen sal!
LX.
Die 't Schepsel eens sijn wesen gaf,
Der schepselen Heer,
Die 't Schepsel maakt ter schepselen staf.
Die is en niemant meer
't Al, 't Al, dat me genoegen sal!
LXI.
Die aller Schepselen Heerlijckheyd
In sig bevat,
Is al mijn Vreugd, mijn Soetigheyd,
Is al mijn Eer, mijn Schat,
Is Al, is Al, dat me genoegen sal
LXII.
Die 't Schepsel al sijn kragten geeft
| |
[pagina 151]
| |
Is Al, is Al;
Want dat Hy geeft, Hy hoger heeft
En aan my wercken sal.
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXIII.
Die 't Schepsel onderhoud, en voed
Is Al, is Al:
Die 't Schepsel werckt, en wercken doet
Al 't Heyl beschicken sal,
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXIV.
Die aller menschen (laag of hoog
In magt en Staat)
Die oyt der menschen herten boog
En neygde tot gunst of haat,
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXV.
Door wien de spijs my sterckt en voed,
Den dranck my lescht,
Die my mijn kleedren warmen doet,
Is boven Al Het Best.
LXVI.
Die selv een Heer is van mijn hert,
(Is Al, is Al,)
En dwingt het tot genoegen of smert,
In weynig, in veel, in all',
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXVII.
Die my sijn Soon ten spijse geeft
(Is Al, is Al,)
En met sijn Bloed, dat eeuwig leeft,
My eeuwig lesschen sal,
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXVIII.
Mijn Siele stellet u dan ter neer,
| |
[pagina 152]
| |
Hier is het Al:
Mijn Ziel, en laat uw lust niet meer
Vervoeren, hier is het Al
Het Al, het Al, dat u genoegen sal.
Slagtmaand 1654. |
|