Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Te singen als: Onder de linden groen, &c.I.
ALmagtig Vader lief! die my van kindsbeen aan
Hebt in sorgen opgevoed,
En van ongeval behoed,
En op U leerde staan.
U heeft mijn jeugdig hert gelieft, gediend, gevreest:
Gy sijt Heere van mijn sin,
Gy den doele van mijn min
alleen Altijd geweest.
Noyt en heeft mijn vryery,
Noyt der menschen
| |
[pagina 138]
| |
vlyery,
Noyt de vuyle lust, Noyt de leuye rust,
Noyt de hovaardy, Noyt de leckerny,
Haar Heerschappy gelust.
II.
Als my een dertel mensch van wulpse minne sprack;
Vader uw opregte min
Toomden al mijn togten in,
En niemant dien toom brack.
Als my het boose vleesch tot vuyle lusten ried,
(O! gevarelijcken strijd,
Die de ziel van binnen lijd!)
Mijn wil en woud het niet.
Want uw Schoonheyd boven all,
Uw weldaden sonder tal,
Uwe lieflijckheyd, Al-genoegsaamheyd,
Naam als Oly goed, Woorden Honig-soet
Sijn in mijn hert gespreyt.
III.
Om dat uw wijsen raad my, Vader, had bereyd
Na de wijs van alle vleesch,
Was ick in een stage vrees
Dat my de lust mis-leyd.
Mijn teer' en stille jeugd had rijper raad van doen,
Om in dees fenijnig' eeuw
Tegen Tyger, Beer en Leeuw
d'Onnoselheyd te hoe'n:
Als dan Ioseph (mijn genood)
My sijn kuysche minne bood,
Koos ick hem ten Heer, Om mijn kuysheyd teer
| |
[pagina 139]
| |
In een reyne Egt, Na uw wil geregt,
Te hoeden voor on-eer.
IV.
Mijn Ioseph heeft my lief, en ick mijn Ioseph weer:
Liefde-band van mensch en mensch,
t'Saam-gevoegde sielen, wensch
Ick, en in d'egt niet meer.
Uw Algenoegsaamheyd my dus behoeden wilt.
Ioseph is Maria 's rust,
En Maria Iosephs lust,
En Gy ons beyder schild.
Aldersoetsten Menschen min!
Na des Hemels reynen sin
Daar bevalligheyd, Daar lieftalligheyd,
Daar getrouwigheyd, In de Suyverheyd
Den grond van 't Huwlijck leyd.
V.
Maar weynig dagt mijn siel, dat't ongeschapen Ligt,
't Onberispelijck beleyd
Sig in mijn duysterheyd
Een woning had gestigt:
Hy woud den armen mensch besoecken van om hoog,
End' om 's Hemels wel-gevall
Wt te voeren in dit dal,
Hy lugt en wolcken boog;
En quam daalen in mijn schoot:
So quam 't leven in de dood,
En nam uyt mijn vleesch, Dat ons siel genees,
En nam uyt mijn bloed, Dat ons siele voed;
Dus mensch uyt mensch verrees.
VI.
O! onbegrijpelijk, en grondeloos besluyt!
Die den Hemel heeft gemaackt
My (sijn nedrig schepsel) naackt,
En kiest my tot sijn Bruyd!
My dunckt die woorden van dien Hemelschen gesant
| |
[pagina 140]
| |
Klincken my nog in het oor,
Als hy my begeerde voor
Dat uytverkoren pand;
Dat begorded met gena
Soud beswangerd sijn, en dra
Baren 's Hemels soon, Die sijns Vaders Throon,
Die sijn eeuwig deel, Laten soud, en heel
Weer erven tot sijn loon.
VII.
Ick groet u, Hemeling! (seyd hy) verkoren Maagd!
Aller Vrouwen Heerlijckheyd!
Die vrye Goedicheyd
Des Hemels hebt behaagt.
Vreest niet Mary, die gunst in 's Hemels ooge vind:
Doe' de Maan sijn ouden keer
Drie drie-maal, dan kom ick weer,
En gy gelegt van kind.
Jesus noemt sijn Naam: Die is,
Was, en wesen sal gewis
Gods Soon wesentlijck: End in Davids rijck
Maackt Israel vry Uyt sijn slaverny,
End hoed hem Eeuwiglijck.
VIII.
Soo hoog een groet te steyl was voor de lage tent
Van mijn hert, dat, sig gelijck,
Altijd van sig nedriglijck
Te dencken was gewent.
Ick ruymd'et door 't geloov op 't onfeylbare woord,
Vragend' in verwondering,
Hoe een Maagde boorteling
Kon komen ten geboort!
's Hemels Geest sal van om hoog
(Seyd' hy) slaan 't Almagtig oog
Op uw Nedrigheyd: En uw reynigheyd
Dragen doen ten loon 's Hemels heyl'ge Soon,
Veel' eeuwen toegeseyd.
| |
[pagina 141]
| |
Mijn still' gelatenheyd seyd' niet dan, Siet u Maagd!
Heer: uw wil is altijd goed,
End' uw woord waaragtig: doet
Met my als 't u behaagd.
Wat kan 't geloov niet al, als 't stille liefde draagt?
Heyl uyt hopeloose nood;
Elders 't leven uyt de dood;
En hier een Vrugtb're Maegd.
Nu sal d'onbevleckte Ieugd
Sig voortaan in Minne-vreugd
Gaan vermaken: want 't Overdiere pand
Dat ick nu verwarm, Valt my haast in d' arm,
En steeckt mijn hert in brand.
25 Lou-maand 1669. |
|