Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Jeugde-Vreugd. Te singen als: Soet geselschap dat met my, pag. 78. I. ON-herroepelijcke jeugd! Hoe wel past u soete vreugd? Als nog in mijn jonge jaren 's Levens kragt in 't bloeijen staat, Voegt het niet dat mijn hand snaren Anders dan in vreugden slaat. II. Vreugden eyst het jonge bloed, Dat sijn eerste sprongen doet: Maar waar vind men ware vreugden, Onder Son- en Maane-kring, Daar al wat ons oyt verheugden Vol is van verandering? III. 't Hert bedenckt sig selven niet, Of't heeft stoffe van verdriet, Dat het deerelijck kan klemmen, Klemmen met veel droefenis; Of het schoon in vreugd te swemmen Schijnt, en uytgelaten is. IV. Waar is soo een blijde staat, [pagina 135] [p. 135] Daar geen droefheyd na en staat? Waar is de vreugde, die de pijnen Van het uytterst' oordeel doet (Niet vergeten, maar) verdwijnen Door een wis oneyndig goed? V. Waar is vreugd die niet vergaat, Als de siel het lichaam laat? Dan, helaas! sal al het reyen Haast in schreyen over gaan; Saal'ge vreugde, die dit schrey'en Sonder scheyden uyt kan staan? VI. Saal'ge vreugd die noyt verdwijnt! Saal'ge Son, die altijd schijnt! Stralen die voor eeuwig stralen! Stralen, daar dit sigtbaar rond (Op haar kragtig neder dalen) In sijn schoonheyd uyt ontstond. VII. Eyndeloos genoegen! dat 't Algenoegsaam goed bevat Goed, daar alle goed sijn goedheyd In erkend, en uyt ontfangt: Soet, daar 't soet van alle soetheyd In sijn vreugde-werck aan hangt. VIII. Goed om sig beminnelijck! Vreugd en enckel hemelrijck! Waar sal ick mijn jeugdig leven Nuttiger besteden, dan In dat altijd vreugdig leven, En my noyt begeven kan? IX. Goed om sig beminnelijck! Maar helaas! onsienelijck; [pagina 136] [p. 136] Ende daar bemind te minder Van die maar door d'oogen siet Dien wel vleesch en wereld hinder, Maar 't geloof geen hulpe, bied. X. Om sig selve minnelijck Sal my sijn 't onsienelijck; d'Eeuw'ge wijsheyd, d'eeuw'ge goedheyd Kennen, minnen, eeuwiglijck Is daar in mijn eeuwig goed leyd: 'k Wagt geen ander Hemel-rijck. XI. Kiest dan wijslijck jeugdig bloed, Tot u vreugd bestendig goed; Dat het geer-sieck hert vernoegen Kan; en als het leven gaat, U ten vasten suyl sig voegen Sal, en dan voor eeuwig staat. 17 in Oogstmaand 1651. Opdragt van 't voorgaande. N.N. soeckt gy 't wesentlijck, Vallen laat dan het sigtbaarlijck: Want als d'evenaar twee schalen Min en meer met wigt belaan, d' Eene rijsen, d'andere dalen Doet, soo moet het hier ook gaan. Siet gy 't eeuwige gewigt? Agt dan al het sienlijck ligt, 't Is maar raserny, te seggen Wer'ld en al is ydel, als 't Hert na 't sienlijck hunckrend leggen Blijft, en maackt ons seggen vals. Vorige Volgende