Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen: Als de X. Geboden. Of als Reveillez vous, siet boven p. 65. Of anders als hier volgt.I.
DOet yemant sorg, of jaren beven,
Verteert hem kommer of verdriet,
(Hoe wonder wel lust my
| |
[pagina 125]
| |
het leven!)
Van sorg of kommer weet ick niet.
II.
Mijn jeugdig hert wil aan geen banden,
Het schrickt voor kommer en voor pijn,
Des geev' ick dat in Jesus handen,
Daar 't altijd vry en bly sal sijn.
III.
Mijn hertje is een wees verlaten,
En, als het sig van schild ontbloot,
Ist onder duysend die het haten,
In duysend prijck'len van de Dood.
IV.
De wereld segt, Ick sal u kleden
Met sijd en kostelijck gewaad,
Dat na de mood' uw soete leden
En jonge jaren voeg'lijck staat.
V.
Ick deck uw wang met losse locken;
Ick maack uw arm ter elboog naackt;
Ick koord' en boord' uw' sijde rocken;
En herstell' al wat u mismaackt:
VI.
Ick prang uw schouders in balijnen,
In doecken en in diere kant:
En doe in soet verschiet, verschijnen
Aan hand en borst den Diamant.
VII.
Weg ydelheden! strenge banden!
Aan-lockelijcke slaverny!
Gy bind mijn armen en mijn handen,
En laat mijn jeugdig hert niet vry.
VIII.
Soud ick mijn wel-geschapen leden,
En dier-gekogte zieltje meed,
| |
[pagina 126]
| |
En jonge jaren gaan besteden,
In 't kopen van mijn eeuwig leed?
IX.
De sijde stricken wis sijn stricken,
En prangen van mijn vrye ziel;
Daar my de Hel mee komt verstricken,
Op dat ick in sijn handen viel
X.
Mijn lieven Iesus trouwen Vader,
Die Deugd-cieraad, voor yd'len schijn,
Uyt-deeld; gy sult mijn goedheyds ader
En ick sal altijd d'uwe sijn.
XI.
Het is my beter hier met Deugden,
Voor Godt en mensch, verciert te staan,
(Want dat is hier ons Hemels-vreugde,
Eer wy ten Hemel inne-gaan!)
XII.
Dan na een kleyn vermaack van d'oogen,
Verworpen van uw aangesigt,
Het eeuwig knersen te gedogen
In 't eeuwig Duyster, sonder Ligt.
XIII.
Sal ick eens Hallelu-jah singen
Met die hier sijn in smaad en pijn,
Soo moet ick van de wereldlingen,
Als Iesus Bruyd, gescheyden sijn.
Pause.
XIV.
DE bose lusten my verleyden,
Door overdaad en leckerny,
Om my van Iesus af te scheyden,
Door slegte tongen-heerschappy.
XV.
Neen tonge, daar sijt gy te kleyn toe,
| |
[pagina 127]
| |
Gy werd soo ligt mijn Meester niet;
En Hertje daar sijt gy te reyn toe,
En onder suyverder gebied.
XVI.
Mijn Iesus, als ick so veel spijse
Maar hebbe, dat ick leven kan,
Soo sal ick uwe Goedheyd prijsen,
Voor enckel brood als smaacklijck Mann.
XVII.
In waarheyd dit en is mijn spijs niet,
Maar 't Hemelsch brood van boven af;
Het vleesch dat Iesus ons ten prijs liet,
Als hy 't voor ons ter Kruyce gaf.
XVIII.
Begeerten! die ick niet en kenne,
Blijv uyt mijn onbesoeteld hert,
Dat ick aan Iesus liefde wenne,
Op dat het niet bevleckt en werd.
XIX.
Ey Jesu lief! besit mijn oogen:
Ey Jesu lief! besit mijn tong:
Ey Jesu lief! wilt niet gedogen
Dat oyt mijn voet te dertel sprong.
XX.
Ey Jesu lief! besit mijn ooren,
Ey Jesu! houd mijn handen vast,
Dat die niet dertels oyt en horen,
Dat geen van desen mis en tast.
XXI.
Ia Iesu lief! besit gy 't herte,
En houdt dat rijck voor eeuwig in,
Duldt daar nog min, nog minne smerte,
Als, Iesu lief! uw reyne min.
XXII.
Nog eens Heer Iesu! mijn gedagten
(Die duysenden tot stricken sijn)
| |
[pagina 128]
| |
Bewaard die, dat sy maar betragten
Ons liefden, Heere, d'uw en mijn.
XXIII.
Laat dubben, dutten in gepeynsen,
Laat sugten vry soo lang hy leeft,
Laat anders dencken, anders veynsen
Die Iesum lief niet lief en heeft.
XXIV.
Laat vry, die wil, die heerschappy toe,
En treurig draag dien overlast,
Mijn jeugdig hert blijft daar te vry toe,
Mijn jonge jaren vreugde past.
XXV.
U sal ick soetste Iesu singen,
Een vrolijck liedjen en weerom
Mijn hertjen in u vrolijck springen,
Van nu tot aan mijn ouderdom.
XXVI.
Daar sal dan 't Hallelu-jah na-staan,
Als ick u in een reyn gewaad
Sal, als een reyne maagdlijn na-gaan
Op Syons hoogte: waar gy gaat.Ga naar margenoot+
2 Pause.
XXVII.
NIet kan mijn herte meer bederven
Als 't volgen van mijn eygen sin:
Dies leerde Iesus my 't versterven,
Als ick quam t' sijner scholen in.
XXVIII.
Mijn eygen sin is niet dan draff: ja
Mijn Iesus is mijn heyl: daarom
Hoe 'k verder van my selven af-ga,
Hoe 'k digter by mijn Jesus kom.
XXIX.
En meest, dewijl mijn jonge jaren
| |
[pagina 129]
| |
Des Hemels wegen ongewent,
In 's menschen saken onervaren
Sijn; Iesus uw geleyde sent.
XXX.
Gy hebt mijn Vader my benomen,
Dat was uw wil, dies oock de mijnn'
U sal ick, Heer, als Vader schromen,
En so sult Gy mijn Vader sijn.
XXXI.
Mijn lieve Moeder dat ick eeren,
En lieven met een trouwe min,
En in gehoorsaamheyd gaan leeren,
Haar Moederlijck gebod en sin.
XXXII.
Mijn lieve Moeder uw bevelen
Sal ik betragten alle tijd,
Die my, na 't goddelijck bedeelen,
Mijn Vader en mijn Moeder sijt.
XXXIII.
Mijn sin, mijn soete Iesu! buygen
Wil ick om u, en Moeder meed,
En dat my al mijn doen betuygen,
Dog meest soo ick ten egte treed.
3 Ruste.
XXXIV.
MYn Hert, Heer Iesu! wilt hervormen
Ten Hemel door uw Heerschappy:
Om die met yver te bestormen.
Den sleur-trant van de wer'ld verby.
XXXV.
Geen sleur-dienst kan mijn ziel genoegen,
My wagt het pad dat d'eerde gaat,
Maar wil my met die reye voegen
Die steeds op Zions heuvel staat.
| |
[pagina 130]
| |
XXXVI.
Weg vuyle lied'ren, dertle boecken,
Het woord dat 's Hemels liefde gaf,
Sal ick in liefden ondersoecken:
Send, Heer, uw Geest van boven af.
XXXVII.
Het verkens-gnorren van de sangen
Des werelds is mijn siele een last,
Mijn jeugdig vrolijck hert sal hangen
Aan Zyons maat-sang eeuwig vast.
XXXVIII.
Uw lieve leedjes, Heere, kleeden
En spijsigen, mijn spijse sy;
En dat ick in dien pligt bestede
Mijn tijd, mijn geld, mijn sorg, en my.
XXXIX.
Doet my, Heer, na Bethlehem reysen,
My na de lage hutjens troond,
En looven doet, dat dat Paleysen
Sijn, daar gy nu onsigtbaar woont.
XL.
In die Palleysen sal ick singen,
Op Konincklijken toon, het lied
Van uwe diere Lievelingen:
De wereldlingen kennen 't niet.
XLI.
Haar vreugden is maar schijn van vreugde;
Het blickren van een doorne-vlam,
Die maar een korten tijd verheugde,
En in verdriet een eynde nam.
XLII.
Het Hert heeft in dat lachen smerten
(So is het gall met soet vermomt)
Als 't hert (hoe vrolijck) wil beherten
Den wissen rekendag, die komt.
| |
[pagina 131]
| |
XLIII.
Mijn vreugd, sal door, en weer door, vreugd sijn,
Een vreugd, dien Iesus selve stuyrt;
En 't Ieugdig hert van nu verheugd sijn,
In blijdschap die voor eeuwig duyrt.
XLIV.
Lust ymant draf, en slavernye,
Dat hy vry om de wereld ding',
En ly dat ick de leckernye'
Van 't jeugdig leven pluck; en sing.
XLV.
Doet ymant sorg of jaren beven,
Verteerd hem kommer of verdriet:
(Hoe wonder wel lust my het leven)
Ick weet van sorg of kommer niet.
XLVI.
Mijn jeugdig hert wil aan geen banden,
Het schrikt voor kommer en voor pijn:
Dus geev ick dat in Iesus handen,
Daar 't altijd vry en bly sal sijn.
25 Oogstmaand 1661. |
|