Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Stem: Pools Ballet, &c.I.
NU aan! Nu aan, Des werelds schonen blick,
En glansch verby, wil ick Na Jesum gaan;
Ik wil: Ik sal: Ik moet:
Hy is mijn eenig Goed.
Dat ons, dat ons, Geen pragt nog schatte meer,
Gunst, rust, lust, Staat en eer, Van Iesu keer.
't En kan: 't en sal: 't en moet:
Hy is ons eenig Goed.
Ik tart de werld Haar gunst is glas gelijck;
Haar diere schatten slijck;
Haar lusten walgelijck;
Haar Staat ondragelijck, By Iesus Rijck
Die kan: Die sal: Die moet
Ons sijn het Hoogste Goed.
II.
O glansch! O glansch! Den aarden onsigtbaar,
| |
[pagina 123]
| |
Den Geesten Hemel-klaar, Is Iesus gansch,
Hoe hoog! hoe hell! hoe schoon!
Is 's Hemels diere Soon!
Den straal, den straal van dat oneyndig Ligt,
Verhelderd ons gesigt; En sonder paal
Is hoog, Is heel, Is schoon
Maria's eygen Soon.
De Sonne-krans Soo heerlijck niet en rijst;
Geen schoone Sterre lijst,
Geen luyster, diemen prijst
In Gangis stenen rijst; Tot desen glansch:
Soo hoog, Soo hell, Soo schoon,
Is Gods verheve Soon.
III.
Lief'lijck lief'lijck Is Hy die watter leeft
De lief'lijckheden geeft; En vriendelijck
Vol vreugd, Vol lust, Vol goed
Is Iesus oversoet.
Verstrickt verstickt Sy 't hert in sonde-schuld,
En vrees van ongeduld; 't Is haast verquickt
In vreugd, In lust, In goed,
Van Iesus oversoet.
Toon Schepsels all Wat u den Hemel liet,
En wat bevallijck hiet,
Mensch, Ligt, Beemd, frissche Vliet,
By Iesus is het niet, Soo lief getal
In vreugd, In lust, In goed,
Is Iesus oversoet.
IV.
Eeuwig Heyl! eeuwig Heyl! Riep sig den Hemel moe,
Want d'aarde treed nu toe, Ten Hemel steyl;
Gods gunst, Gods hulp, Gods Beeld,
Ons Iesus mede-deeld.
't Is wis, 't is wis Vergeefs ons ziel genaackt.
O Vyand! dus geraackt Uw toeleg mis;
Gods gunst, Gods hulp, Gods Beeld,
| |
[pagina 124]
| |
Gods Soon ons mede-deelt.
Het vlammig sweerd Van Edens Engel wijckt;
De lose slang beswijckt;
Het ziel-fenijn gelijckt
Wel medicijn; en 't wijckt Nu al wat deerd:
Gods gunst, Gods heyl, Gods Beeld,
Gods eygen Sone deeld.
V.
Eenig All! Eenig All! dat ons alleene voegd,
Dat ons alleen genoegd: Want in dit dal
Ons lot, Ons loon, Ons leen
Is Iesus ons alleen.
Vlugge sin! vlugge sin! Dien altijd ongerust,
Iets ongenoten lust: Hier stut uw min,
Ons roem, Ons rots, Ons rust
Is Iesus onse lust.
Trots in dit dal Op 's menschen vriendlijckheyd;
Der lusten soetigheyd;
Der schatten weerigheyd;
Der Staaten Heerlijckheyd: Wy tarten 't al.
Ons Lust, Ons Goud, Ons Kroon,
Is Gods verheve Soon.
11 Oogstm. 1601. |
|