Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStemme: O Kersnagt, siet pag. 48.I.
VErmoeyde ziel, al dat uw rusten
Verstoren komt, sijn maar uw lusten,
Die in u nieuwe lusten voe'n;
U als een Hind, veld-vlugtig jagen,
En drijvend in den drift vertsagen
Dus 't Hert aamegtig hijgen doen.
II.
Ick sag den pragt van 's wereldsch luyster,
En doorgesien riep; Niet dan duyster
Is dese stal-kaars in mijn oog:
Want siet, een bloem (hoe ligt vertreden)
Seyd, siet O mensch uw ydelheden
In beter glans dien ick u toog!
III.
Thans jaagde my de lust na lieden
My onderdanig te gebieden;
En laas! het was maar slaverny:
Want woud ick mijn gewiss' bewaren,
Het mijne moest ick laten varen,
Op dat het volck behouden sy.
| |
[pagina 120]
| |
IV.
Doe seyd' ick, Groote schatten sullen
Mijn holle lusten vrugtbaar vullen:
Maar vond, dat 't Goed als Ebb en Vloed,
Als holle, ronde, losse bollen,
Nau komt, of gaat weer henen rollen,
En 't herte ledig hijgen doet.
V.
In lust verdrong het vleesch de Reden
Tot overdaad, en leckerheden,
En tot, mijn ziel! en noemtse niet:
Al lusten, die my niet verschenen
Of als een blixem-straal verdwenen,
Of als een spoel door 't webbe schiet.
VI.
Dus sag den Hemel 't herte slaven,
En togtig na sijn lusten draven
Al hijgend naar een ydel Niet:
En yvrend in Barmhertigheden
Riep, laat o Mensch! uw ydelheden
En siet wat u mijn goedheyd bied!
VII.
Mijn Soon mijn dierbaar pand u geven
Sal ick, en in hem 't salig leven:
Uw Vol-op, uw Genoegsaamheyd!
Ick weet uw lusten sullen rusten,
En blijven nog uw lusten lusten,
't Sal sijn in dese Saligheyd.
VIII.
Mijn toorn die in u op kan drogen,
Wat Schepselen tot rust vermogen,
Hoe brandend heet, Hy slincken doet:
Hy bied u schatten, Heerschappyen,
En Wijn, en Merg, en leckernyen,
En set uw ziel in Minne-gloed.
| |
[pagina 121]
| |
IX.
Want die sal in u wonen, leven,
En in uw ziel een straale geven
Van mijn Ligt en Al-weerdigheyd:
En gy sult, wat gy hier verkiesen
Kond, en u selven oock, verliesen
Om mijnn' te sijn in Eeuwicheyd.
X.
Mijn ziel! waarom dan dus aamegtig
Gejaagd, dat u ontworsteld plegtig,
En als gy 't krijgt u niet versaad?
En waarom niet in ernst getreden
Een Bron van Algenoegsaamheden,
Daar uw vernoeging eeuwig staat?
XI.
Gelijck een Maagd gering in duyster,
Door trouw gesogt ten hoogen luyster,
Sig buygt, en blijft in 't weygren niet:
Maar laat haar Staat en Goed en Vrinden,
Om dat sy beter hoopt te vinden
In hem die haar Sijn trouwe bied;
XII.
So wil, en sal ick oock mijn ziele
Voor Hem, my buygend, neer doen knielen;
En seggen, Sie my daar, myn Heer!
Om u wil ick het alles derven,
Want in u vind ick duysend werven
Vriend, gunst, lust, schatten, rust en eer.
XIII.
Als 't Morgen-ligt, met gulde stralen,
De bergen over ligt de dalen,
Soo schijnt sijn gunst in 't duyster hert;
Ick sal dat Huwlijck sonderlingen
Een Bruylofs-lied ter eeren singen,
Als 't aan my meer bevestigt werd.
19 Sprockelmaand 1660. |
|