Gibeon eenes Christens.
DAt gy, Heer, Salomons vergunning my
Vergunden, en quaamt toetsen mijn begeren,
Ick soud van u eens Konings Heerschappy
Vereyschen, en niet minder dan regeren:
Een Koning woud ick sijn, niet van een land
Of Koningrijck: (ja of dit gansche pleyn was
Van Oost tot West, van d' een tot d' ander kant
In mijn gewoud) dat rijck my nog te kleyn was.
Al 't Goud van Ophyr, Indiën met al
Sijn schatten; al de Persische Juwelen:
En al dit duysendmaal verdubbeld, sal
Nog kan mijn hert met geen vernoegen strelen:
Den wildsten Yr of Tartar, dien het woud
Verwilderd, en den Mensch heeft doen vergeten,
Den Barbaar, en den Indiaan sijn stout
Ontemlijck, maar beneden mijn vermeten.
Ick wenschte een rijck wiens uytgestreckt begrip,
Den kring van Aard en Hemel overschrijdet,
En duysend Hemelen agt als een stip,
En wat ontemmelijck is, overstrijdet.
Ick noemde het, dat ick het kende; maar
D'onkunde van dit rijck, maackt my het derven,
Nogtans niet is my nader: Het is waar,
Ick ben: en leven sal 't met my, en sterven.
d' Onwaardige Ick ben 't selve, die mijn ziel
Verr boven 's Hemels kring streck, welckers waarde,
My boven alle schatten waard is, hiel
Mijn regter oog slegs 't regte spoor, en staarde
Daar altijd meest op 't meest; wiens felle drift
Van ongetoomde lust, en herten-togten,
(Mijn ziel een dood, en 't lichaam een vergift,)
Geen rust houd, dan met Magt en list bevogten.
| |