Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStem: Godt heeft u mensch geschapen, &c.I.
ON-nos'le reyne dieren,
Die om mijn lege tent
Vry onbekommert swieren,
Mijn stillen traan gewent:
Nu moogt gy weeldrig hupp'len
En buy-
| |
[pagina 110]
| |
telen en trupp'len:
Uw lieve Leydsters hert,
Al sijn stricken is ontwert.
Nu is mijn druck vergaan,
Mijn vruchtelosen traan
En al mijn leedt gedaan;
'k Bespot mijn vorig sugten,
Mijn klagen, mym'ren, dugten,
En so ick yets beween,
't Is mijn vorig dwaas gesteen.
II.
Nu heb ick Hem gevonden,
Die is, en oyt sal sijn
Mijn smerten, en mijn wonden,
Een trouwe Medicijn;
't Vol op van mijn begeren:
Ey wilt u oogjes keeren
Mijn lamm'ren, want g' hem niet
Als mijnn' andre minnaars siet,
Nog hoort sijn vlayge be'e:
Voor desen was ick me'e
Soo dom als gy mijn Vee;
Maar na mijn Hert mijnn' oogen
Is door 't geloof ontvlogen,
Nu agt ick dat men siet
By dat ick geloove; Niet.
III.
Daar waren vreemde togten
| |
[pagina 111]
| |
Die in mijn jonge bloed
Mijn reyne ziel bevochten,
En 't onbevleckt gemoed
De'en dutten in gepeynsen,
De'en suchten gaan en veynsen,
Tot dat mijn Jesus quam,
En mijn herte voor hem nam:
Mijn Min met Hem gekruyst,
Mijn ziel in Hem gehuyst,
Mijn Hert door Hem gekuyst
Kent nu geen Minne-vlagen,
Acht nu geen Minne-klagen,
Voelt nu geen Minne-pijn:
Mijn jong hert moet vrolijck sijn.
IV.
O! schaduwige Boomtjes!
Dien ick mijn klagten de'e;
O! soete silvre stroomtjes!
Dien ick mijn suchten me'e
Deed voeren na de dalen,
Als ick in't sinloos dwalen,
U van mijn dwase pijn
Deed mijn' Oor getuygen sijn:
Ey! laat u stil gerugt
Sacht-suysend door de lugt
Mijn nieuwe Minne-sugt.
En ongewone klagen,
Van mond ten Hemel dragen;
En segt de Trouwste Mijn,
Dat mijn Hert voor hem sal sijn.
V.
Seg hem, dat Eeuw nog Eeuwen,
Soo lang 't gesternte gluyrt,
Soo lang de wolcken sneeuwen,
Soo lang u ruyschen duyrt,
Mijn liefde sal verkouwen,
| |
[pagina 112]
| |
Mijn suchten sal doen flouwen,
Door voor- of tegenheyt,
Want sy sijn mijn Vrolijckheyd:
Sijn gunst my toebereyd.
Voor 's wereldts grond geleyd
Sijn Min van eeuwicheyt,
Heeft sulcke Herte-stralen,
In 't mijn laten dalen:
Dus segt de Trouwste Mijn,
Dat mijn Hert voor Hem sal sijn.
VI.
Hoor! suyvre teere spruytjes!
Snee-wit gewolde vee!
Hoor! dierb're reyne kruydjes!
Die 'k met mijn voeten tree;
Getuygen van 't geleden,
Geklaagde onsuyverheden,
Gedachten ongenaamt,
Dier sig nu mijn ziele schaamt:
Gaat seg dien Heyl'gen daar,
Reyn, boven d'Heem'len klaar,
Daar ick mijn ziel aan paar,
Ick wil mijn suyvre leden
Te sijnen dienst besteden,
Ia segt dien Trouwste Mijn,
Dat mijn Hert voor Hem sal sijn.
VII.
Stil-duystre linde-paatjens!
Die 't onbekende spoor
Kon decken met u blaatjens,
En mijn schaamt heelden; Hoor!
Staack nu uw veynsend helen,
Ick staack mijn heymlijck stelen,
Want die mijn ziel nu mint,
Een onsigtb're toegang vint.
De wind, die 't al verspiedt
Delg vry uw telg, nog siet
| |
[pagina 113]
| |
Men dees' mijn Sonne niet.
Voer slegs door 't sugtend ruyschen,
Mijn sugten, tot dien kuyschen,
En segt die Trouwste Mijn,
Dat mijn Hert voor hem sal sijn.
VIII.
Hy is, en sal my wesen
Mijn troost in treurigheyd,
Mijn vasten burgt in vresen,
Vermaack in d'eenicheyd,
Des nagts een tente soele,
Des daags een wolcke koele,
Een glans in Duysterheyd
Die m' in 's levens paden leyd:
Mijn Man, mijn toeverlaat,
Verheffer van mijn smaad,
Tot Heerlijckheyd en staat;
Die met sijn willig dulden
Voldaan heeft al mijn schulden,
En my met goed'ren rijck
Maackt een Koningin gelijck.
IX.
Ey! doet my hem niet loven!
Ick weet begin nog end,
Hy sweefd en swayt verr' boven
Tien duysend die gy kend;
Sijn Hooft, dat mijn behoud is;
Van digt geslagen goud is;
Hy selve rood en witt,
En sijn hayr gekrult als gitt:
Sijnn' oogen in den Wijn
En melck gewasschen, sijn
Als Diamanten fijn:
Sijn wangen, als de ry'en
Van diere speceryen:
Sijn lippen lelyen soet
| |
[pagina 114]
| |
Druypend' van een Myrrhen vloed;
X.
Sijnn' handen sijn als ringen,
Met Turkoys schoon gecierd:
Sijn borst en buyck my bringen
Het yvoyr gesaphierd;
Sijn schenckelen en beenen
Als dier Marmer-steenen,
Die na de kloeckste vond
Sijn op 't digste Goud gegrond:
Sijn stel van Hoofd tot voet
Is als den Liban, goed:
Sijn spraack als Honig, soet.
Ia wat Hem om, of aan is,
Mijn lust daar in geva'en is.
Sulck een in daad, en schijn,
Sulck een is de Liefste Mijn.
XI.
Mijn zieltje wilt u voegen
Te rust, van lusten mat;
Dit kan u 't hert vernoegen,
Hier vind de lust sijn sat:
Uw Hert, geleerd in veynsen,
Verstrickt door lust en peynsen,
Hier in, soo langh het leeft,
Ruym genoeg te peynsen heeft.
Help Hemel! Aarde help!
Help Son, Maan, Sterren, help!
(Eer 't mijn hert overstelp)
Help! Geesten van hier boven
Hem in verwond'ring loven,
Ja segt de Liefste Mijn,
Dat ick Syn' Hy Mynn' sal sijn.
26 Somermaand 1659. |
|