Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijToon: Ten is niet alle tydt, &c.I.
MYn ziel! mijn vlugge ziel! die alles ondersoeckt,
En om de eew voorleen het oud en nieu doorboekt,
| |
[pagina 101]
| |
Vind oyt verwondering sulck voetsel als in 't werck
Van Godes dierbaar Soon in't bouwen van sijn Kerk?
II.
't Geschapen beeld verspilt moedwillig 't Hemelsch ligt
't Selfstandig Beeld den grammen Vader in 't gesicht
Segt, Vader, kan den Mensch niet dan door mijn val staan?
Daar legt dan 't heerlijck ligt; en ving dat groot werck aan.
III.
T'hans keek den hemel uyt, en reyckhalst na den stal,
Daar in haar Schepper lag: maar meest na 't ongeval,
Dat als het eeuwig Recht sijn trots veragten wreeckt,
Met ramp en vloecken in 't gesegent herte steeckt.
IV.
Wat is o rots! en trots onbuygsaam menschen hert!
Dien dit al raackt, dat gy niet meer bewogen werd?
Kom, siet u Schepper aan door u van boven aff
Gestoten, en voor u gedompelt in de straff.
V.
Mijn ziel, die op de diept' van desen afgrond staart,
En suyselende siet geen eynd van liefde; paart
Vrugt, en verwondering, en roept, o! Heyd'nen-wensch!
O! Iesu! Jesu lieff! wat deed gy voor den mensch!
VI.
Daar legtmen 't heylig lijf, door vaak, en pijn, en moeyt
Aamegtig op het harde hout, vervloeckt, verfoeyt:
Mijn Iesus op het Kruys! en ick op 't sachte dons!
O Iesu! Iesu lief! wat deed gy al voor ons?
VII.
't Vermoeyde Hooft soekt rust, en Godes rijcken Soon
Vindt, leyder! tot sijn peul een stekeligen kroon,
| |
[pagina 102]
| |
Om mijn door moeyte en sorg ontstelde breyn in't dons
Te rusten. Iesu lief! wat deedt gy al voor ons?
VIII.
Daar streckt men 't lichaam uyt, en gaan de nagels dwars,
Door hand, en voeten heen, met yselijck geknars:
Terwijl mijn lichaam rust, gesond en sonder pijn.
Wat deed u Iesu! uw rust missen voor de mijn?
IX.
Daar recht-men 't hout om hoog, en 's lichaams gantsch gewigt
Dat sackt, en hangt aan versche wonden en gewicht:
Terwijl mijn lichaam rust, gesond en sonder pijn.
Wat deed u, Iesu! uw rust missen voor de mijn?
X.
Daar hangt hy nu bekleed met stijf-geronnen bloet,
Dat vloeit uit hooft, en striem, en wond in hant en voet.
Terwijl mijn lichaam warm en eerlijck is gedeckt.
Wat heeft u, Iesu lief! tot soo een min verweckt?
XI.
Daar lescht-men hem met gal en edick, als sijn borst,
Door sweet en bloed gedroogt, vast swoegt en smacht van dorst:
Terwijl mijn tafel staat vol spijs en dranck na wensch.
O Iesu! Jesu lief! wat deed gy voor den mensch?
XII.
Wat sal my, Lieve Heer! voor u te moeylijck sijn?
Wat last of arbeyd swaar? wat ongemack, wat pyn
Ondragelijck? die ick voor u niet willig ly,
Die arbeyd, last, en pijn, en alles droegt voor my.
XIII.
T'hans dunckt my 't sachte dons, en 't schaduwig gordijn,
By 't harde kruys maar doorn, en prickelen te sijn;
De wijn maar enckel gal; de leckre spijse roet;
Het cierend cleed een walg, by Iesus dierbaar bloed.
| |
[pagina 103]
| |
XIV.
Als my dier lusten eens besoecken komt O Heer!
Legt dan u dierbaar kruys slegs voor mijn oogen neer:
Uw nag'len wonden't hert, u doornen kroon mijn hooft:
Soo vind ick, door uw pijn, mijn lusten al verdooft.
XV.
Nu sal ick 't dierbaar Kruys voor eeuwig danckbaar sijn,
Dat door sijn vloeck my vrijt voor eeuw'ge schand en pijn/
Maar meest dat ick daar door van 's vleesches lusten vry,
Ben aan de werld gekruyscht, de werld het is aan my.
20 Lentemaand 1659. |
|