Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Te singen als: Ick heb u lieff, ô Jesu soet, &c.I.
EEn Lust-hof is mijn ziel gelijck,
Beplant met heylsaam kruyd, en waterrijck,
Den Koning van't Magtig Al heeft dien geplant,
Geen Rover komt daar in, nog dier,
Besloten in een muyr van enckel vier.
Wat sal mijn Beminden // In sijn Lust-hof vinden,
Dat Hem lief getal // Sijn Min vernoegen sal?
| |
[pagina 94]
| |
II.
Mijn Lief nam my uyt 't ander veld,
En heeft my tot een lustig Hof gestelt:
Daar ick voor heen
Lag vol assche, peuyn, en steen.
Den arbeyd in den Somer heet
Stond Hem niet min dan op een bloedig sweet,
Wat sal mijn Beminde &c.
III.
Hy bouwde een toorn, en spits daar op,
En stelde trouwe Wagters in den top,
Die my, ten wal,
Schutten voor het ongeval.
Den Hemel Hy gebood en seyd'
Son geeft uw warmt, en wolck uw vogtigheyd.
Wat sal mijn Beminde &c.
IV.
Hy plantte daar veel eedel kruyd.
De Kuysheyd als een suyvre Lely spruyt.
De Nedrigheyd
Als Camill' langs d' aarde leyd.
Den Palm-boom van Geduldigheyd,
Die, hoe gedruckt, te meer sijn rancken spreydt.
Wat sal mijn Beminde &c.
V.
Hy plant daar den Granaten-stam,
De vrugt, daar in Hy oyt genoegen nam,
Die 't hert (verstickt
Van den Middag-brand) verquickt.
Den eed'len Wynstock, welckers sap
Hem daaglijcx diend tot saal'ge dronckenschap.
Wat sal mijn Beminde &c.
VI.
Hy plant het Hert ten Sonneblom,
Dat sig altijd keert na den Bruydegom,
Dat 's morgens soet
| |
[pagina 95]
| |
't Heylig opgaand Ligt begroet,
En volgt het van den Dageraad,
Tot dat het in sijn Middag-top-punt staat.
Wat sal mijn Beminde &c.
VII.
Een lieflijck, gull', en Milde-kruyd
In vetten grond uyt Liefde-wortel spruyt;
(Dien, ongemeen,
D' Eeuw'ge Liefde bragt bene'en)
Daar set hy Munt, en Goudsblom by,
Op dat het Milde-kruyt te beter dy'.
Wat sal mijn Beminde &c.
VIII.
Goudsblom dat dorr' en schaad'lijck kruyd
Als 't sonder Milde-kruyd in hoven spruyt,
Dat groeyen doet
Giftig kruyd in overvloed;
Ia al het heylsaam kruyd versmoord,
Het Herte dorr't, en maar het Oog bekoord.
Wat sal &c.
IX.
Het schaadlijck on-kruyd, dat het kruyd
In 't groeyen deerd, dat delgd Hy ligtig uyt,
En boven al
't Eygen-Self dat groot getal
Van kruyden smoord: en 't Self, dat door
En voor, den Hemel groeyd, plant Hy daar voor.
Wat sal mijn &c.
X.
Het boose Klim van Hovaardy
Dat alles over steyg'ren wil, ruckt Hy
Ter aarden uyt,
Of sijn wortel weeldrig spruyt
Met duysend kronck'len, daar hy snood
Den veeg meed steelt, en and're kruyden dood.
Wat sal. &c.
| |
[pagina 96]
| |
XI.
Het Nyd-kruyd, dat sig selv verteerd,
Als and're groeyen, Hy met yver weerd.
De Dist'len meed,
't Steeck'lig kruyd van Quetse-vreed'.
Van Spytigheyd, Van Stuyr-gelaat,
Van Toorn, en Wraack, van Spotterny, en Smaad.
Wat sal &c.
XII.
Een Veyns-kruyd heeft schier yder kruyd,
Dat hem gelijckt, in maacksel op end' uyt.
Dat was in my
Leugentaal, en Veynsery,
Dees Hy van alle deck ontbloot,
En steeckt dan met sijn Waarheyd-Sonne dood.
Wat sal &c.
XIII.
Mijn Hof eertijds een dorre Land,
Is nu vercierd, gesuyverd, en beplant.
Als 't nu den Heer,
Die hem maackte tot sijn eer,
Sal lusten, dat den invloed van
Sijn Geest hem koesterd, en maackt vrugtbaar; dan
Dan sal mijn Beminden // In sijn Lusthof vinden
Dat hem lief-getal // Sijn Min genoegen sal.
Eynde des Eersten Deels. |
|