Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als: O Heylig salig Bethlehem!I.
O! Heylig, Heylig, Heylig Licht!
O on-naspeurelijcke wijsheyd!
Die oock 't verstandigste gesicht
| |
[pagina 88]
| |
Bedwelmt, en al uw Scheps'len wijs leyd!
II.
Ick buyg ootmoedelijck mijn knien,
Dat sig uw Godheyd t'mywaarts keere,
En geev' dat ick U sonder sien
Aanbidd': en Gods dienst-pligtig eere.
III.
Uw Knegt ging in de Duysterniss' Ga naar margenoot+
En daar alleen waard Gy te vinden:
Wiens woonplaats in het Doncker is
Om alle schepselen te blinden.
IV.
Gy sijt een Ligt, en woond in 't ligt,Ga naar margenoot+
('t Is waar) maar daar geen mensch kan toe gaan,
En daar het scherpst-siend' oog voor swigt
Dien Gy een blick van verr' wild toestaan.
V.
O! saal'ge blindheyd! Duysternis!
Voor 't Kostelijckste ligt te kiesen!
Wie soud niet beyd sijn oogen wis,
Danckbarelijck daar voor verliesen!
VI.
Mijn liefsten Heyland! die daar woudGa naar margenoot+
Mijn regter-oog als 't in de weeg is
Verblindet hebben, 't slincker stout
Met regt ook na dat oordeel veeg is.
VII.
O saal'ge Dwaasheyd! daar op eerdGa naar margenoot+
Wat wijs is, sig in moet verliesen:
En niemand is de wijsheyd weerd
Dan die, die Dwaasheyd kan verkiesen.
VIII.
Als my des Heeren wijsheyd geeft
| |
[pagina 89]
| |
Te sien de reden van haar wegen,
Ben ick haar danck-baar, en beleefd
Prijs die, maar spreeckse nimmer tegen.
IX.
Maar als het haar oock niet en lust:
Dan prijs ick blind'ling al haar dade,
En vind my (dunckt my) meer gerust,
Dan als ick na de Reden rade.
X.
Wat peylt een schepsel 's Scheppers werck,
Of 't reedlijck is en 't wit kan raken?
Dewijl den Schepper wijs en Sterck
Het, met sijn doen, kan Reedlijck maken.
XI.
Den Hemel wercke wat Hy wil,
Dewijl Hy d'Eeuwige Besluyten
Uytvoert: en 't Schepsel swijge stil,
En sluyte Rede, en Wijsheyd buyten.
XII.
Telt op uw ving'ren vry, wat regt
Wat onregt sy, in 's Heeren daden,
En luystert wat de Reden segt:
Dit baat de wer'ld, en dat sal schaden.
XIII.
O! dwasen mensch! voor desen was
Ick oock soo wijs: maar na den Afgrond
Van dese wysheyd my genas,
Ick haast van al die dwaasheyd af-stond.
XIV.
Doe was 't mijn Hemel (dagt my) van
Al Godes daden Re'en te wijsen:
Nu is 't mijn Hemel, dat ick kan,
Al sie ick 't niet, die wijsheyd prijsen.
XV.
Ey! Prijsen! Prijsen is mijn pligt,
Niet vragen wat 'er goed of quaad is.
| |
[pagina 90]
| |
Wat kan het anders sijn als Ligt,
't Geen d'uytvoer van den eeuw'gen Raad is.
XVI.
Wat doet der saal'ge Geesten schaar
Al juychende door Edens paden?
Als prijsen 't geen door d'uytkoms haar
Verkundigt werd van d'Eeuw'ge Raden.
XVII.
Soo veel heb ick te doene met
De wysheyd blindeling te prijsen,
Dat ick geen tijd en heb soo net,
Wat goed of quaad schijnt, aan te wijsen.
XVIII.
Den Hemel schiep my tot sijn Eer,
Niet tot het Oordeel van sijn wercken:
Blijckt my geen Reden, dies te meer,
Kan ick mijn eygen dwaasheyd mercken.
XIX.
Kort-om; segt my den Hemel oyt
Den waarom; soo sal ick Hem roemen,
En werck, en Reden beyd voltoyt
Al-prijsend Gode-weerdig noemen:
XX.
Weet ick die niet, om dat het uyt
De Goedheyd komt, is 't goed te noemen;
En, want het uyt de wysheyd spruyt,
Als on-verbeterlijck te roemen.
XXI.
Wie is 'er niet die billijck schatt
Dat Reden hier maar enckel waan is?
En 't Werck te prijsen, meest om dat
Het van de Wysheyd selv gedaan is.
Tot Rees 25 In Loumaand 1674.
Eynde der Reescher Liederen. |
|