Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Te singen als: Repicavan, siet pag. 12.I.
GRootmoedig Hert, Dat alles overschrijt,
Dat van der aarden in den Hemel stapt,
Dat van der aarden // &c.
En trapt op bergen en spitsen als vlackten:
Regt-schape Reusen, sonder Hemel-twist,
Regt-schape Reusen,
II.
Des Hemels Ligt leert u des Hemels glansch,
En wat daar is van binnen door te sien: //
Te sien 't geen wijsen verstandigen als blind'
In al haar letter diep verborgen blijft. //
III.
De Wijsheyd self, Dat grondelose diep,
De goetheyd sonder paal beminnelijck //
Dien Oceaan van 't eyndeloos Genoegsaam
Sig aan U toonen, sonder Masker voor. //
IV.
Een aardsch Monarch te dienen is te kleyn:
Des Hemels Heer, en Schepper lust u maar,
Met 's Hemels salige Geesten te dienen:
Dat is uw Glory; Glorieuse Ziel! //
V.
Een Aardsch Monarch te sijn van gansch de werld;
Het kostelijckste dat de Ganges schenckt;
Lusten, die lage zielen verleyden
Sijn wel wat schijnsel, maar voor u te kleyn. //
| |
[pagina 86]
| |
VI.
Het Wesentlyck, Ia selfs de Wesenaar
Daar al dat Heerlijck maar een beeck van is, //
(Een beeck? liever, een schijnsel, een schaduw)
Dat Wesentlycke daar, is selv uw Deel. //
VII.
Gy kend geen dienst nog lage slaverny:
Geen lust u ringeld in haar vuyl gebied; //
Geen menschen gunste, geen eere, geen smaatheyd,
Geen wereldsche wijse: want gy staat te hoog. //
VIII.
Der Reusen daad was rotsen van 't gebergt
Te scheuren, en te torssen op een hoop; //
Althoos den Hemel (hoe hoog) te bestormen
Van Babels hoogte. Nutteloos gewoel! //
IX.
Maar gy gebied wis Bergen u ter hulp,
Die op 't geloovig woord u staan ten dienst, //
Om den Magtigsten vyand U selven.
U t'onderwerpen tot uw eeuwig Heyl. //
X.
Thans sal uw Wil U noyt ontrusten meer,
Gevijseld tot de hoogte, van haar woel
In 't onverwrick'lijck besluyt te verliesen.
O salig sterven, daar sy eeuwig leeft! //
XI.
Wat is 'er voor uw hoog gemoed te steyl!
Die niet door u, maar door den Hemel werckt. //
Gy laat lage gemoederen kreunen,
En grijpt het steylste sonder kommer aan. //
XII.
David den Reus, en Simson sloeg den Leeuw:
Beyd beelden van uw ongekreuckt gemoed. //
Daar sijn geen deugden soo hooge, soo swaar,
Die 't kloeck Gelove niet ter hand en grijpt. //
| |
[pagina 87]
| |
XIII.
O! salig Niet! O! Edel-moedig Niet!
Die in uwe oogen, niet met al en sijt,
Gelijck gy waarlyck niet met al en sijt.
Wis die waarheyd, die waarheyd, die waarheyd
Maackt u veel Hooger, dan die hooge staan. //
XIV.
Groot-hertig Niet! Dat sig veragten kan.
Ick bidd' den Hemel om geen hooger gaav: //
Want dat ick Niet, en Hy Alles alleen is,
Dat 's mijn Genoegen, en ick wensch niet meer. //
In 't Fort Nieuw Rees 11 in Louwmaand 1674. |
|